G.J. Hanskamp

Opgetekend door G.J. Hanskamp

Herinneringen uit de Oorlog 1940-1945.

Ik ben geboren in Toldijk, gemeente Steenderen (nu gem. Bronckhorst), later verhuisd naar Ruurlo, weer op een boerderij, inmiddels wonen mijn vrouw en ik al 10 jaar in Doetinchem.

In de oorlog was ik een kind, ik ben geboren in 1939. De eerste jaren heb ik niet ervaren dat er zorgen waren. Toen de bombardementen kwamen vluchtten we naar de kelder. Deze was ondergronds. Buiten bij het huis stond dan een “K” aan de weg kant.

De laatste hongerwinter heb ik wel bewuster meegemaakt. Er kwamen mensen uit het westen van het land met fietsen met massieve banden. Zij vroegen om een stukje vettigheid te eten. We hadden ook wel nachtslapers, desnoods in het hooi.

Ook verbleef er een onderduiker bij ons. Hij weigerde voor de Duitsers te werken en moest thuis bij hem weg voor de veiligheid. Bij ons werd hij zogenaamd boerenknecht.

Wij hadden niet zoveel werk op onze kleine boerderij, dus nam mijn vader een melkrit aan, dat betekende de boeren langs om bussen melk op te halen.

Melkboeren namen ze niet zo makkelijk aan want die zijn goed voor de voedselvoorziening. Deze klus nam de onderduiker, genaamd Willem, over. Willem was niet bang. Het naast ons gelegen land met buurman als NSB-er hinderde Willem niet. Hij maakte gewoon een praatje met de buurman. Hij was gewoon knecht van Hanskamp. Ik weet tot nu toe nog niet of die buurman wist of hij een onderduiker was, misschien heeft hij de buurt wel willen beschermen voor heisa.

Tegen de tijd van bevrijding kregen de Duitse soldaten het benauwd. Toen eisten ze de melkkar op. De melkbussen moesten er af en hun materialen er op. Ze wilden de IJssel over, dus naar het veer in Bronkhorst. Mijn vader is nog met een tas met brood voor het paard en voor Willem er achteraan gegaan tot aan het veer, maar ze waren al richting Brummen.

Op een zondagmiddag kwam Willem met paard en wagen terug aandraven, het paard bezweet vanwege het drijven, ik zie het nog zo gebeuren. Mijn vader zei tegen Willem: “Jij het hooi in, de wagen in het varkenshok, niet in de stal”. De wagen stond op deze manier op een beschutte plek. De Duitsers hebben hem niet na gezeten.

Wij woonden toen dus in Toldijk, dicht bij Restaurant en dorpshuis “Den Bremer”. Ook stond er een school. In de school werden jongens gehuisvest uit Amersfoort wegens bombardementen. Eén van die jongens was Marcel Felten. Hij kwam bij ons ’s avonds wel eens melk halen. Hij kwam steeds vaker, want hij vond er ook gezelligheid. Dat was goed te begrijpen want ik had ook nog eens 5 zussen tussen 8 en 18 jaar.

Marcel bleef na de oorlog bij ons, want hij had niets geen binding met Amersfoort. Toen kreeg hij een relatie met mijn zus Hermien. Hij ging enkele jaren naar de MULO , de Blankensteinschool in Doetinchem. Daarna moest hij naar Indonesië als militair. Toen hij terugkwam leerde hij nog enkele jaren voor onderwijzer en werd hij benoemd als leerkracht op de lagere school in Krabbendijke.

Hermien en Marcel trouwden op 30 december 1952. Ze woonden daar ruim een maand toen kwam de watersnoodramp op zondag 1 februari 1953. Mijn vader en moeder gingen dat weekend naar de verjaardag van Marcel die op 3 februari jarig was. Ze waren amper ooit van huis geweest en gingen toen met de trein naar Zeeland. Krabbendijke is net droog gebleven. Ze zijn liftend vanuit Zeeland weer thuis gekomen.  Tegen woensdag kwamen ze pas weer in Toldijk aan.

 

Nog iets wat aan de oorlog herinnert:

Ik was in militaire dienst en was van lichting 59-5 d.w.z. van oktober 1959 – maart 1961.

Op zo’n soldatenkamer is het wel een heel gemengd gezelschap. Er was een jongen uit Amsterdam die het gemunt had op boerenjongens.

Eén van de jongens uit Amsterdam moest trouwen omdat zijn meisje zwanger was. Ze waren tijdens de oorlog erg ondervoed geraakt. De bevalling was dramatisch verlopen, zo zei hij. Hij was erg gestrest en had het op mij gemunt omdat ik van een boerderij kwam. “Die verrekte boeren wilden in de oorlog ons geen eten geven”, zei hij en zodoende was zijn vrouwtje lichamelijk niet goed ontwikkeld. Ik heb hem verschillende keren vertelt dat mijn moeder veel weggaf aan de hongerende mensen. Vooral als we een varken geslacht hadden. Maar tevergeefs. Hij gaf me een zware klap vol op mijn maag toen ik net uit de eetzaal kwam. Zo hard dat ik in elkaar zakte en de jongens dachten dat ik dood was.

 

Ze zijn enorm geschrokken, dat begrijpt u. Die jongen had erg heimwee naar zijn vrouw en kind. Enkele dagen later zijn we weer geschrokken want de Amsterdammer sneed zich met z’n zakmes door de polsslagader en liep bloedend naar de geneeskundige dienst. We hebben hem nooit weergezien. Ik denk dat hij is afgekeurd.

Na ±40 jaar, nu 15 jaar geleden, zijn 2 kamergenoten, kameraden, bij ons geweest in Ruurlo. Ze hadden net zo lang gezocht tot ze mij gevonden hebben, want ze hadden alleen het adres in Toldijk. Ze kwamen uit Wijchen, we noemden dat het fietsenrek van Nijmegen. Ze hebben in Steenderen op het gemeentehuis gevraagd waar Hanskamp terecht gekomen was, maar ze hebben het niet mogen vertellen.  Ze zijn weer naar Wijchen terug gegaan. Enkele weken later zijn ze weer opnieuw gekomen en hebben de buren in Toldijk gevraagd en zijn toch, na een zwerftocht door de Achterhoek, bij ons gekomen. Ze hadden mijn zoon Gerrit-Jan op de trekker zien rijden en die vonden ze op mij lijken en zeiden tegen elkaar: “Dat is de zoon van Gerrit”. Het was wel bijzonder na zoveel jaren. Maar bijna het eerste waar ze over begonnen was over dat voorval op die soldatenkamer.

Nog iets uit de oorlog over een Jodengezin. Er was maar 1 Jodengezin in Steenderen, die waren verborgen in een schuurtje midden in een weiland, dat diende als onderkomen voor jongvee. Ze zijn door de eigenaar van de schuur van eten en drinken voorzien. Dat bracht hij ’s avonds in het donker.

Bij een vee-inspectie ontdekte een oom van mij menselijke ontlasting in de kelder. De vader van het Joodse gezin kwam naar buiten en heeft gesmeekt of mijn oom wilde zwijgen. Dat heeft hij ook gedaan tot na de oorlog.

De boer die de mensen heeft geholpen heb ik later een keer ontmoet op een receptie en hem gewaardeerd voor zijn daden. Hij zei: “Dat had ik in me, dat  moest ik gewoon doen”. Hij was inmiddels oud en zat met zijn onafscheidelijke pijp in een hoekje van de zaal.

 

Voor zover mijn herinneringen, misschien heeft u hier iets aan, zelf heb ik het met plezier geschreven.