Rina Wijnen

Opgetekend door J (Sjef) Smeets

23 september 2024, noteren we in Someren (N.Br.) de oorlogsherinneringen van, de aldaar op 4.4.1935 geboren, mevrouw Rina Wijnen.

Haar verhaal vertelt ze ons precies op de plek, waar in de oorlogsjaren haar ouderlijk huis,  vaders’ timmerwerkplaats en de winkel stonden en waar ze na bijna negentig jaar nog steeds woont.

De herinneringen beginnen voor mij altijd toen Duitse soldaten bij ons langs marcheerden. Als ik samen met mijn heel bange oma door een deurraampje daarnaar keek, dan maakten vooral de helmen, die ze droegen mij ook bang. Omdat vader ziek was en moeder de winkel in ijzerwaren en gereedschappen deed, was oma veel bij ons.

Veel wat wij verkochten, kwam uit Solingen Duitsland en werd niet langer geleverd. De winkel werd leger en leger. Wat er nog was werd door de bezetters naar Duitsland teruggebracht. De vertegenwoordiger, die uit Arnhem kwam, is bij ons ondergedoken geweest.

 

In de oorlogsjaren hadden mijn ouders al vijf kinderen. Na mij waren Jan, Henk, Nelly en Wim nog gekomen. Na oma’s overlijden erfde mijn moeder wat geld, waarvan ze het gezin, met een invalide man en vier kleine kinderen, in die jaren draaiende kon houden. Van familie kregen we ook kleding, die voor hun eigen kinderen te klein was geworden. Gelukkig hadden we veel in de eigen tuin, die moeder met wat hulp kon bewerken. Een oudere man spitte de tuin om en dan zaaide moeder er in wat nodig was. Ik mocht daarbij helpen, zolang het licht was ’s avonds.

Rina met broer Jan

Van de oorlog hebben wij tot aan de bevrijdingstijd niks meegemaakt. Mijn moeder heeft wel vaak verteld, dat er een Duitser in de winkel kwam. Die was afkomstig van Kevelaer, 6km van de grens bij Venlo. Daardoor konden wij hem ook goed verstaan. Hij klaagde zijn nood bij ons moeder: “De oorlog vind ik verschrikkelijk”, zei  hij vaak. “Ik zit hier bij Sluis 11 op een toren uit te kijken en te niksen, terwijl mijn vrouw thuis op ons kleine boerderijtje me heel erg mist“. Hij zou een paar dagen met verlof gaan en wilde iets voor haar mee naar huis nemen. Hij vond in onze winkel niks anders dan een aardappelschilmesje. Dat kwam nog van Solingen uit Duitsland ook.

Voordat we uiteindelijk naar Lierop evacueerden, zaten we een paar nachten in onze kelder. Vader en ik waren bang. Maar ons moeder moest regelmatig naar boven om iets te gaan halen. Dan trok ik op de keldertrap aan haar rok en zei: “Blijf hier”. Als we door het kelderraampje naar buiten keken, dan zagen we allemaal blauw licht, afkomstig van de zoeklichten die hier stonden opgesteld. Maar dat wisten we toen niet.

Het was in de dagen van de strijd om Sluis 11, de brug over de Zuid-Willemsvaart, tussen Someren en Asten. Dus we moesten toch weg.

We hadden klanten in Lierop, onder andere een grote boer. Maar halfweg troffen we een groot gezin met hun koeien. De man zei dat ze op weg waren naar Peetoom, waar wij ook naar toe gewild hadden. Wij zijn toen maar naar Toon van Rut gegaan, ook in Lierop. De kleine Wim zat in de kinderwagen. Onder een klepje in het midden had ons moeder papieren en misschien ook wat geld verstopt. Ze had ook een beeldje van de H. Antonius op het bed gelegd en erbij gezegd: “Heilige Antonius, bewaar ons huis”. Dat heeft hij gedaan! Die heilige moest ons onderweg ook maar beschermen. We moesten met de kinderwagen en met wat we nog meer bij ons hadden door een sloot. We kwamen langs drie of vier huizen die helemaal afgebrand waren. Samen met de dochter van van Rut mocht ik mee om ergens iets te gaan bezorgen. Onderweg werd er ook weer geschoten.

’s Zondags gingen we er naar de kerk. Vrouwen moesten daar toen nog hun hoofd bedekken. Moeder kreeg een hoedje van mevrouw van Rut en ik had een soort alpinopet van hun dochter. Ik heb mijn hele leven onthouden dat ik in de Lieropse kerk een mooi beeldje had gezien, met een Italiaanse naam. (Al vóór 1155 kende Lierop een eigen kerk. De patroon van deze kerk was Sint-Salvator. Diens beeldje heeft Rina dus gezien J.S.) Jaren later zei ik tegen mijn broer Karel, dat ik daar nog eens naar wilde gaan kijken. En ja, het beeldje was er nog steeds. (Het staat nu in de kerk, die in 1892 gebouwd werd naar een ontwerp van de in Roermond wonende Duitse architect Carl Weber. De officiële naam is “Kerk van de Heilige Naam Jezus” J.S.)

 

Ons huis was niet beschadigd, alleen in het washok zat een kogelgat.

Op ’n geven moment stormde hier iedereen de straat op, want de Engelsen kwamen van de kant van het Protestantse kerkje ons dorp binnen. Moeder en ik waren er ook bij. De militairen gingen in schietgaten zitten en riepen van alles naar ons. “Wegwezen”, bedoelden ze, maar wij verstonden dat natuurlijk niet. Moeder vloog met mij en nog meer mensen onder een ligusterheg, waar we hoopten beschermd te zijn. Op ’n gegeven moment riep ons moeder: “Het huis van Kruijf vliegt de lucht in”. Dochter Marietje, de latere mevrouw  Kooistra-Kruijf, raakte toen zwaar gewond. (Mevrouw Kooistra werd opgenomen in een militair veldhospitaal en vervolgens  naar het St. Annaziekenhuis in Geldrop gebracht, waar ze lange tijd aan haar herstel werkte. Zij hield er ernstige beperkingen aan over. Dat weerhield haar er niet van om tientallen jaren later hulp te bieden aan voormalige onderduikers, evacués, geallieerde veteranen en hun weduwen bij hun zoektocht naar herinneringen. In 1980 raakt ze betrokken bij de lokale en regionale geschiedschrijving over de oorlog. Ze zette zich onder meer in voor het oprichten van herdenkingsmonumenten en gaf op scholen voorlichting over de Tweede Wereldoorlog. Voor haar inspanningen kreeg ze zowel een Nederlandse als Britse onderscheiding. Bron: Eindhovens Dagblad 31.10.2017.J.S.)

De militairen lagen toen ook in onze voortuin, ik meen dat het Canadezen waren. (Het South Alberta Regiment, een gepantserde eenheid van het Canadese leger. J.S.) Zij plukten onze tomaten om die samen met eieren te bakken. Onze winkel zat vol Engelsen, net als de werkplaats van mijn ooms’ bouwbedrijf, hiernaast. In onze oude winkel was nu een magazijn van de Engelsen, waar ze sokken en andere kledingstukken konden halen. In onze voorkamer zat een Engelse dokter waar militairen voor een spuit kwamen. Mijn twee jaar jongere zusje Nelly en ik lachten ze uit, als ze die spuit kregen. We gaven ze ook allemaal namen. We hoefden niet naar school. Dus overal waar soldaten waren, daar gingen wij kijken. We kregen chocolade van ze. Bij ons tegenover was hun keuken.

 

In een hele lange colonne kwam een heel zwarte soldaat uit een wagen. We wisten niet wat we zagen. Hij kauwde met zijn witte tanden ergens op en dat bleek kauwgum te zijn. Dat kenden we natuurlijk ook niet.

Onze jongens waren opeens hun klompen kwijt. Die namen de soldaten als souvenirs mee.

Wij zijn ruim negen maanden niet naar school geweest. Voordat de school dicht ging moesten wij van zuster Mecheline oefenen om snel onder de banken te duiken. En ook moesten we met de grotere meisjes oefenen om snel uit de hoge ramen te klimmen. Een hielp ons op de vensterbank klimmen en een ander ving ons buiten op. Toen ik ’n keer uit school kwam, heb ik tegenover de pastorie generaal Montgomery gezien. Dat hij het was hebben we later in de krant gelezen. Zijn foto stond erbij. Ik weet nog precies hoe hij er uitzag.

 

Mijn moeder wilde persé naar Asten om te kijken hoe het met haar zus ging. Maar de brug bij de rivier de Aa was vernield. Ze ging toch. En toen heeft ze lichaamsdelen van gesneuvelden zien liggen. En een Duitse soldaat zag ze er zitten met een boterham in zijn hand. Hij was dood. Daar is ze wel een week ziek van geweest.

Wij kregen later ook zelf evacuees. Een echtpaar en een broer van die vrouw, uit Nederweert.
Hier in de straat woonde ook iemand, ene Rooyakkers, die mensen verraden had. Ze zijn er met drie man binnen gegaan en hebben hem in zijn huis doodgeschoten. Toen dat gebeurd was, stond ik er met de hele buurt ook bij toen hij op een vrachtwagen geladen werd. Dat weet ik nog goed. Hij had in elk geval twee mannen van hier verraden. Een heette Jan Rooijmans. Die is naar Duitsland gebracht en nooit meer terug gekomen. De andere, Houben, vader van vijf of zes jongens, is ook niet meer thuis gekomen. In het huis van Rooyakkers hebben daarna de nonnen uit Asten lange tijd kinderen van NSB’ers opgevangen, waarvan de ouders opgepakt waren.

 

“Toen we bevrijd waren begon het leven weer………….”