Loes Keijsper - Meijer
Ergens tussen februari en juni 1945: moeder met zoontje Henk
Beiden zichtbaar vermagerd door de hongersnood
Vandaag, 19 oktober 2023, halen we in Heeze herinneringen op bij mevrouw Loes Keijsper – Meijer, geboren te Amsterdam op 8 september 1935.
Ik ben het oudste van vier kinderen. Het uitbreken van de oorlog herinner ik me nog heel goed. Mijn vader was in het leger, 1e luitenant of zoiets. Tijdens de mobilisatie, gedurende een half jaar voor de oorlog, was hij gelegerd in Fort Asperen te Leerdam. Toen stonden daar allemaal teksten op de muren, die de militairen er op hadden geschreven terwijl ze in afwachting waren van wat er zou gebeuren. Ik ging met mijn moeder en mijn broertje bijna ieder weekend naar vader toe. We logeerden dan in hotel Lucculus. Omdat we ons in Amsterdam zaten te vervelen, had mijn vader voor mijn moeder en de kinderen in mei 1940 een vakantieweek geboekt in Scheveningen. Terwijl wij daar in een pension zaten is de oorlog uitgebroken. De Duitsers hadden een heleboel vrachtauto’s bij ons voor de deur staan. Daar was ook een auto bij, waar je in kon koken. Een soort veldkeuken dus. Dat vond ik wel zo leuk.
Bij het uitbreken van de oorlog was mijn vader gelegerd bij de Hollandsche Waterlinie. Op een gegeven moment belde hij op. Mijn moeder zat verschrikkelijk in de zenuwen, ze was ook nog zeven maanden zwanger toen. Ik weet nog dat ik naast haar stond. En ze riep in de telefoon: “Zeg het maar, zeg het maar, leef je nog, leef je nog, mis je een arm, mis je een been?”. Dat heb ik altijd letterlijk onthouden. Het is natuurlijk ook een gekke vraag als je iemand aan de telefoon hebt: “Leef je nog?”. Maar ze had na de capitulatie vijf dagen niks van hem gehoord. Hij kwam daarna al snel thuis en ging weer bij de Bank werken.
In juli 1940 is mijn zusje, Wil, geboren.
Wij woonden in Amsterdam in de Zoomstraat, dat is in de Rivierenbuurt, niet ver van de plek waar Anne Frank heeft gewoond, voordat de familie Frank onderdook in het Achterhuis. Daar hield ook de bebouwing van Amsterdam op. Vroeger, als we daar de straat uit liepen, dan had je weilanden met koeien. Boodschappen deden we in de buurt, onder andere bij een drogist. En ik vond dat zo’n mooie mevrouw. Het was een Jodin, die had haar hele kapitaal aan haar lijf: ringen, kettingen, armbanden, oorbellen, allemaal van goud. Op ’n gegeven moment had ze zo’n mooie oranje Davidster op. Ik stond er met open mond naar te kijken en zei uiteindelijk: “Maar dàt vind ik mooi, zo’n gouden ster”. Nou, toen kreeg ik me toch een pets om de oren van mijn moeder.
In 1941 zijn we van Amsterdam naar Heemstede verhuisd. Mijn vader wilde een huis met een tuin. Een hulp van ons ging mee verhuizen. We gingen eerst met de blauwe tram naar Haarlem en daarvandaan met een andere tram naar Heemstede. Ik was toen zes en ging daar bijna direct naar de lagere school, zoals dat toen heette. Mijn moeder had me uitgelegd hoe ik moest lopen. En dat moest ik alleen doen. Niemand had tijd, ze waren het huis aan het inrichten. Een kleuterschool, daaraan voorafgaande, had mijn moeder niet nodig gevonden.
In 1941 of 1942 werd tussen Alkmaar en Zaandam door de Engelsen een trein gebombardeerd, waar Ad, de broer van mijn man, in zat. Hij was daarbij het enige dodelijke slachtpoffer.
In 1942 is mijn moeder ook zwanger geweest van een broertje. Maar die heeft slechts een week geleefd. Hij had een hartkwaal. Daar konden ze vroeger niks aan doen bij zo’n baby’tje. In 1943 is nog mijn broer, Jan, geboren.
Terwijl plaatsen in Zuid-Limburg bevrijd werden in september en oktober 1944 , begon voor ons de grote ellende pas. Het was een hele koude winter. Mijn vaders’ moeder was ook nog bij ons in huis.
‘s Avonds laat mocht je niet meer naar buiten. Dat was “Spertijd”.
Achter ons huis was een voetbalveld en daarachter lag een ziekenhuis voor epileptische patiënten. Tijdens de oorlog zaten de Duitsers daarin. Die konden dus eigenlijk bij ons binnen kijken. Daarom was onze vitrage altijd dicht. In die tijd konden mannen worden opgeroepen om naar Duitsland te gaan werken. Na de oorlog heeft mijn vader ons laten zien wat hij gedaan had om daaraan te ontkomen. In een kamer op zolder had hij tussen de met latten betimmerde wand en de schuinte van het dak een schuilplaats gemaakt. In de lattenwand had hij een driehoek uitgezaagd, die hij van achteren met een paar klossen dicht kon doen. Daar kon hij achter liggen. Als er Duitsers binnen zouden komen, dan was de truc om die beneden zolang mogelijk “zoet” te houden, zodat vader in die schuilplaats kon kruipen. Als oudste had ik van mijn moeder de opdracht gekregen het te komen zeggen als ik Duitsers in de buurt zag. Toen ik een keer buiten was zag ik een Duitse soldaat achter me aan lopen. Dat meldde ik thuis. Hij belde bij ons aan en moest alleen maar naar het toilet.
Toen kwam de hongerwinter, mijn Hemel. We hadden één kachel. Daar rond omheen gebeurde alles. Oma had er een vast eigen hoekje bij. Om die kachel te kunnen stoken, heeft mijn vader telkens na spertijd samen met de buren alle bomen in de straat omgezaagd. Later gingen ze met een handkar verder weg. Mijn jongere broertje, Ton, zei achteraf dat hij het allemaal wel leuk had gevonden, want hij mocht altijd houtjes hakken.
Je kreeg toen ook bonnen voor rantsoenen. Bijvoorbeeld voor een stukje leverworst van zo’n 15cm, waar de hele familie - zeven personen – het mee moest doen. Samen met broertje Ton moest ik met die bonnen naar het punt waar je die worst kon krijgen. Dat was naar mijn gevoel best lang lopen. Ik stopte dan stiekem een klein mesje van het poppenservies in mijn zak. Op de terugweg ging ik met mijn broertje in een portiek zitten en dan sneden we er twee hele dunne plakjes af. Mijn moeder wist dat, maar heeft er nooit iets van gezegd. We hadden dan echt honger, dus dat smaakte geweldig goed.
Vanaf een bepaald moment kocht mijn vader ergens in de buurt suikerbieten. Die moesten schoon gemaakt en gekookt worden tot een soort suikerbietenpap. Het was niet lekker, maar goed eetbaar. We hebben later ook nog tulpenbollen gegeten. Dat was niet lekker en het lag heel zwaar op je maag.
Midden in die hongerwinter keek ik op een gegeven moment naar buiten. En toen zag ik daar in de tuin een vogel zitten. En toen dacht ik: “Die heeft geen oorlog, die kan gewoon leven. En die planten gaan straks gewoon weer groeien”. Dat is eigenlijk mijn motivatie geweest om me in mijn verdere leven met de natuur bezig te gaan houden. Het zogenaamde “groene vak” in te gaan.
’s Avonds gingen we als goede katholieken op de knieën en baden we het Rozenhoedje. Omdat er weinig licht was vanwege die spertijd, zette mijn vader een kaars op tafel. En dan ging hij met zijn mooie stem voorlezen. Dan waren wij helemaal stil. Daarna gingen we in de kou naar bed.
Ik zou toen in de vierde klas hebben moeten zitten. Maar de Duitsers zaten ook in onze school. Daarom heeft het schoolbestuur toen een grote villa gehuurd waar één klas tegelijk in kon. In die hele hongerwinter hadden we zodoende maar een dag per week les en dan kregen we huiswerk voor de hele week.
Wat de meeste indruk op me heeft gemaakt is dat in februari 1945 nog een broertje, Henk, is geboren. Hij stond bij mij en mijn zusje op de kamer. Mijn vader fotografeerde veel. Ik heb dus gelukkig nog een foto van mijn moeder met de kleine Henk op de arm. Zij had door het slechte eten geen borstvoeding en er was geen melk te koop. Op bijgaande foto is het langdurig gebrek aan goed eten moeder en het kind allebei aan te zien. Er waren wel boeren in de Haarlemmermeer. Maar die zaten al vol tafellinnen en tafelzilver. Dus die ruilden niks meer. Toen was er een rijke mevrouw in Heemstede. Achteraf denk ik dat ze heulde met de vijand. Maar zij was ook heel lief. Zij kolfde namelijk en dan moest ik van mijn moeder dat flesje met gekolfde melk op gaan halen. Maar mijn broertje spuugde alles weer uit.
Bij de bevrijding op 5 mei 1945 dacht ik heel naïef: “Nu zijn alle problemen opgelost”.
Nee, dus. Henk is uiteindelijk nog wel naar het ziekenhuis in Haarlem gebracht. Maar daar in juni, vier maanden oud, overleden. Dat kun je echt een oorlogsslachtoffer noemen. Er kwam toen een man op een hele zware motor om een telegram te brengen, waar in stond dat mijn broertje was overleden. Dat geluid van een zware motorfiets roept bij mij nog altijd iets op van: “Er komt een slechte boodschap”.
Ik herinner me nog dat mijn ouders, die boven sliepen, aan de achterkant een balkon hadden. We moesten opeens van mijn vader allemaal mee naar boven. Daar konden we de Canadese vliegtuigen zien, die allemaal witte broden dropten. Dat mochten we niet meteen eten, want daar kon onze maag niet tegen. Alleen een heel klein stukje proeven en heel langzaam weer opbouwen. Dat werd toch wel goed begeleid.
Na de oorlog kreeg mijn vader een officiersopleiding om als dienstplichtige naar Indië te gaan. Hij vertrok daarvoor in september naar Engeland. Toen hij na een half jaar terugkwam herkenden wij hem niet, zo veel was hij aangekomen. Hij was daar gekeurd. De keuringsarts had gevraagd: “Meneer Meijer, heeft u ooit longontsteking gehad, bent u ziek geweest? U heeft een litteken op een van uw longen. Daar kan ik u op afkeuren”. Dus zei mijn vader: “Doe maar gauw”. Begin 1946 kwam hij terug. En ook weer in zijn oude baan. Dat was toen niet zo vanzelfsprekend.
Interview: J. (Sjef) Smeets