Jannie Wouda -Ruiten

Opgetekend door Jannie Wouda-Ruiten

Toen de oorlog op 10 mei 1940 uitbrak was ik 3 jaar. Ik was de 2e dochter van Tiemen en Jacobje Ruiten en woonde met mijn ouders, oudste zus Jannetje en baby-zusje Annetje op Urk. Doordeweeks was mijn vader in IJmuiden waar hij een olieboot had en de Urker kotters voorzag van brandstof. Net als de vissersvrouwen van Urk was mijn moeder daardoor alleen met de kinderen en kwam de verzorging en opvoeding op haar schouders terecht. Niet dat het zwaar op haar drukte want Urk was een hechte gemeenschap waar de vrouwen elkaar hielpen en steunden.

Op 13 mei 1940 arriveerden de eerste drie Duitsers via de dijk met de fiets op Urk. De Nederlandse vlag op de vuurtoren werd gestreken.

In het dagelijks leven hebben de Urkers niet veel last van de Duitse bezetters die zijn ondergebracht in hotel Woudenberg. De meeste Duitsers kunnen het goed vinden met de Urkers. De visserij werd wel steeds meer ingeperkt omdat de Duitsers de schepen nodig hadden. De Urkers lieten zich niet uit het veld slaan en gingen weer op de zeilen varen want de verdiensten in de vis waren goed.

Het IJsselmeer werd tijdens de oorlog een belangrijke vliegroute voor bombardementsvluchten richting Duitsland. Urk werd één van de herkenningspunten op de vliegroute naar Duitsland. Dit kwam door de ligging tussen twee dijken. Rond het IJsselmeer hadden de Duitsers een netwerk van radars aangelegd zodat zij de geallieerde vliegtuigen konden lokaliseren.

In 1943 kwam er een grote groep fanatieke Duitsers hun kwartier innemen in de pastorie van de Gereformeerde kerk wijk 4. Zij hielden onder meer razzia’s naar jonge mannen die in Duitsland tewerkgesteld moesten worden. Het verzet op Urk nam toe. Veel jonge mannen doken onder, ook mijn vader.

De vissers haalden veel geallieerde vliegers uit zee die met hun vliegtuigen door de Duitsers waren neergehaald. Degenen die het overleefden werden naar onderduikadressen gebracht en de doden werden op Urk begraven.

Het geluid van die vliegtuigen en het neerhalen daarvan herinner ik mij goed. Wat was ik vaak bang, zo bang! Al wist ik niet goed waar ik bang voor moest zijn. Ik voelde intuïtief de dreiging van de oorlog, ik voelde de angst en het verdriet van de volwassenen als er weer een geallieerde vlieger werd begraven, ik voelde de druk van niets mogen zeggen als er soldaten aan de deur kwamen om te vragen waar mijn vader was. Gelukkig was daar tante Anna. Daar mocht ik altijd slapen als ik bang was. Tante Anna had namelijk afweergeschut op het dak hadden ze mij verteld. In werkelijkheid was het de kachelpijp maar ik voelde mij veilig en geborgen in de bedstee van mijn tante.

Eén keer mocht ik met mijn moeder mee naar Broek op Langedijk waar mijn vader zat ondergedoken bij de familie Boeier die een boerderij hadden. Soms moest mijn vader halsoverkop verhuizen naar een bakker in Heerhugowaard. De onderduikers kregen dan een tip dat er razzia’s zouden komen en moesten dan snel weg. (mijn zus en zwager kochten jaren later na de oorlog een huis in IJmuiden. In die tijd was het verplicht om inwoning te nemen vanwege de grote schaarste aan huizen. Het jonge stel wat bij hun in kwam wonen bleek een dochter te zijn van boer Boeier)

Toen ik 6 jaar was bracht mijn moeder mij naar het ziekenhuis in Enkhuizen. Mijn amandelen moesten worden geknipt. Daar herinner ik me niet zo veel meer van behalve dat ik, toen mijn moeder me na drie dagen weer kwam halen, een peer kreeg van een boer. Ik kon de peer nog niet eten vanwege mijn zere keel maar een stuk fruit in de oorlogsjaren was een traktatie dus de peer ging mee op weg naar huis.

Met de veerboot ging ik van Enkhuizen weer richting Urk. Ik zat rustig naast mijn moeder op een bankje op de boot met in mijn handen de peer, die ik als een soort van trofee stevig vasthield.

Plotseling vloog er een vliegtuig over en klonken er schoten. De boot werd onder vuur genomen door de Duitsers. Er brak paniek uit. Een grote vreemde man rukte mij uit de armen van mijn moeder en riep tegen haar snel naar beneden te gaan. Hij zou mij beschermen. De boot was getroffen en er was een groot gat geslagen in de romp van de boot. Mannen gooiden alles overboord, kinderwagens en andere ballast. Met stukken hout probeerden zij het gat voor zover dat kon te dichten. Ik zat met mijn moeder, de grote vreemde man en andere vrouwen met kinderen beneden in de boot. Wat was ik bang en ik was niet de enige. De vrouwen hielden hun kinderen dicht tegen zich aan. De kleintjes huilden zachtjes. De spanning was voelbaar. Zouden de mannen het gat weten te dichten of zou de boot gaan zinken? Werden ze opnieuw beschoten? Angstige gezichten, schietgebedjes naar de hemel, minuten leken uren te duren. Ik voelde mijn hart bonzen van de spanning. Het mag een Gods wonder heten dat de boot toch de haven van Urk wist te halen.

Eenmaal thuis bracht mijn moeder me naar bed om uit te rusten en bij te komen van de schrik. Mijn moeder hielp mij met uitkleden en vond in mijn onderbroek een glasscherf. Een raadsel hoe dat daar terecht is gekomen. Ik had er niets van gevoeld en de scherf had mij niet verwond. Ik lag in bed en dacht na over alles wat er was gebeurd. Ineens dacht ik aan mijn peer die ik van de boer had gekregen. Ik was die kwijtgeraakt in alle hectiek en vond dat heel erg.

Ik ben nu 87 jaar en heb dit pas 3 jaar geleden tijdens een kerstdiner aan mijn kinderen verteld.