Lies Lorskens

Interview met Lies Lorskens (86)

Door: Petra Bontje

In de laatste week van juni fiets ik naar Heesch, op weg naar de 86-jarige Lies Lorskens. Terwijl ze water opzet voor thee, bewonder ik vanachter het raam van haar ruime appartement, het uitzicht op het Bomenpark. Ik krijg een heerlijke kop thee met houtsmaak (‘Eerlijk zeggen als je het niet lekker vindt, hoor’), en leg mijn mobiel in opnamestand naast haar op de leuning van de bank. Het wordt een mooi gesprek over evacués uit Elst, een onderduikruimte onder de bedstee en Paaslelies voor de net bevallen Anna.

Boerderij Demen

Ik was drie jaar oud toen de oorlog uitbrak en acht jaar met de bevrijding. Met mijn ouders en broers woonde ik op een boerderij in Demen. Wij hadden voor die tijd een apart gezin, want wij waren maar met drie kinderen. Ik was de jongste en scheelde dertien jaar met mijn oudste broer en zeven-en-een-half jaar met mijn andere broer.

Ik was een poppenkind en kreeg met Sinterklaas een grote pop. Die had mijn moeder ergens voor eieren geruild. Als je die pop uitkleedde, dan had deze bij de armen en benen elastieken knopen. Maar mijn moeder was handig en had er een jurkje omheen gemaakt. Daar was je als kind toen zielsgelukkig mee.

Grote bombardementen zijn er bij ons niet geweest. In Demen zelf is niets gebeurd wat betreft gevechten. Ook hebben we altijd te eten gehad. Op een boerderij werd van alles verbouwd en er werd clandestien geslacht. Normale thee of koffie hadden we echter niet, ik herinner me ook nog melige pap met klonten.

Er is wel een vliegtuig in de Maas gevallen. Mijn oudste broer en mijn vader gingen er naartoe. Mijn jongste broer lag toen voor het raam met een dubbele longontsteking. Er vlogen zoveel vliegtuigen over dat de postbode angstig tegen mijn moeder zei: ‘Je moet die jongen daar weghalen.’ Mijn ouders hadden een opkamer met een hoekje waar schoenen bovenop stonden. De postbode zei: ‘Laten we hier maar gaan staan met die jongen. Hier hebben we tenminste een dak boven ons.’

Trouwfoto Hennie's ouders

Onderduiken

Mijn oudste broer, Frans, moest soms onderduiken, anders werd hij opgepakt voor de ‘Arbeidsinsatz’. Als er razzia’s waren, werd dit door seinposten doorgeseind, de jonge mannen doken een tijdje onder.

Ik weet nog de dag dat de Duitsers huiszoeking bij ons deden. We zaten tussen de middag een boterham te eten. Toen de Duitsers ons huis binnenvielen, zag ik mijn vader wit wegtrekken. Dat beeld staat nog op mijn netvlies gebrand. Mijn broer was ondergedoken bij een oom en tante. Op de deel had je bij hen een kast met lange palen om de tuigen van de paarden en de zadels op te hangen. Achter die kast was een holle ruimte. Daar heeft mijn broer in gezeten. Toen de Duitsers daar aankwamen, maakten ze de kast open en staken er met de bajonet doorheen, net langs hem.

Een andere onderduikplek was onder de bedstee. Mijn vader en moeder hadden een bedstee op de slaapkamer, waar ik in sliep, veilig bij vader en moeder. Er lag een strozak in met het beddengoed daar weer op. In mijn dromen voelde ik wel eens dat mijn benen omhoog en weer naar beneden gingen. Wat bleek later? Onder dat bed zat een houten vloer waar een plank los zat. Daaronder was een klein keldertje. Als er ’s nachts onheil was, ging mijn broer in dat keldertje zitten. Mijn benen moesten dan even omhoog, de plank werd losgemaakt, en mijn broer dook in het keldertje. Daarna ging de strozak er weer op. Ik merkte er niets van en sliep gewoon door. Ik heb het als kind ook nooit geweten, want ze waren bang dat ik me zou verspreken.

Er zijn ook wel eens mannen ondergedoken in Ravenstein, daar lagen ze dan in een dakgoot tot het onheil voorbij was. Ook mochten jongens als er onraad kwam, de kerktoren in. Thuis hadden we geen schuilkelder, maar wel een schuilplek, boven de grond. Ik weet niet precies hoe deze gemaakt was, maar weet nog wel dat er stro op de grond lag. Ik heb daar wel eens ingezeten, maar niet vaak. Mijn vader was erg bang van de V1s en de V2s, want hij zei: ‘Daar zit niemand in.’

De wieg waar Hennie tijdens haar evacuatieperiode bij de familie Lorskens in lag

 

Evacués uit Elst (september 1944)

Bij de slag om Arnhem moesten veel mensen uit de omgeving geëvacueerd worden. Verschillenden van hen kregen onderdak in ons dorp. Mijn oom en tante hadden een ouder echtpaar in huis. Die vertelden dat zij een zoon en schoondochter hadden die in de wachtkamer van station Ravenstein sliepen. Hun schoondochter was zwanger. Mijn vader zei toen: ‘Moeder, dat kan toch niet, laat ze maar bij ons komen. Zo is dat echtpaar uit Elst bij ons in huis gekomen.

Ik noemde haar tante Anna. Ze was in verwachting van hun eerste kind. Vroeger liepen vrouwen niet te koop met een zwangerschap en je werd er als kind niet op geattendeerd. Ik wist daarom niet dat ze een kind moest krijgen. Tegen de tijd dat het kind moest komen, werd ik naar mijn oom en tante gestuurd, die aan de andere kant van het dorp woonden. Mijn tante zei dat we bloemetjes gingen afsnijden in de tuin. Dat waren narcissen. In die tijd noemden ze die in dialect ‘Poaslelies’ (Paaslelies). Mijn tante zei: ‘Als je thuiskomt en er is een babytje, dan moet je ze aan Anna geven. En als er geen baby is, moet je ze aan moeder geven.’ Ik vond het maar raar, maar toen ik thuiskwam, met de bloemen in mijn hand, en de keukendeur openmaakte, hoorde ik een baby huilen.

Hun oudste dochter, Hennie, is dus bij ons geboren en lag in onze wieg, die had mijn moeder nog. We schelen tien jaar en zien elkaar als halfzusjes. Haar ouders hebben altijd met mijn ouders contact gehouden en later, toen mijn ouders overleden waren, met mij. Onlangs heb ik van Hennie gehoord dat ze met haar ouders pas teruggegaan zijn naar Elst toen zij acht maanden oud was. Ze zijn dus best lang bij ons in huis geweest.

Op een gegeven moment kwam er een zak met spullen uit hun huis. Toen zei mijn vader ‘Laten we die maar buiten uitpakken, want je weet nooit wat er nog in zit.’ Aan de achterkant van de boerderij werd de zak uitgepakt door mijn ouders en tante Anna en haar man. Ze haalden een bordeauxrode kanten jurk omhoog. Alle vier huilden ze, want het was haar trouwjurk geweest waar nu de gaten van de granaten in zaten. Jaren later, bij de begravenis van Hennies vader, begon de pastoor over de tijd dat ze met het gezin bij ons in Demen zaten. Ik had daar helemaal niet op gerekend en werd er emotioneel van. Wij vonden dat allemaal heel gewoon, maar zij natuurlijik niet.

Hennie

Engelsen in huis

Achter in onze stallen zijn Engelse soldaten gelegerd geweest. Een van die Engelse soldaten was een zwarte man. Mijn hele leven had ik buiten Zwarte Piet nog nooit een donkere man gezien. Hij hield een stuk chocolade en een bol witbrood op. Mijn moeder en ik gingen naar hem toe, en kregen zo’n heerlijke witte bol. Als ik met hem ging wandelen, beloofde hij me een stuk chocola. Die chocola wilde ik graag hebben, maar die man vond ik doodeng, zeker als je weet dat ik een bang kind was. Hij liep een paar passen naar voren en ik drentelde er achteraan. Steeds keek ik om naar mijn moeder. Toen ik een stukje met hem gewandeld had, kreeg ik die tablet chocola.

Een stok van wilgenhout

Dicht bij onze boerderij, een eindje verderop, was een huis en daar zaten Joden. Als kind, ging ik daar spelen, ze hadden een meisje van mijn leeftijd. Bij die familie zaten, zo bleek achteraf, twee Joodse echtparen verscholen.

Toen er onraad was, ging mijn vader naar de wei. Op een van de percelen stonden schoven graan, gebundeld in een driehoek, te drogen. Toen zag vader in een van die bundels twee mannen naar binnen sluipen. Hij is er naartoe gegaan en heeft gevraagd of ze iets nodig hadden. ‘Melk graag,’ zeiden ze. Toen is mijn vader naar huis gegaan om melk en water voor ze te halen. Hij liet het bij de afrastering achter. De volgende dag vond mijn vader een stok van wilgenhout. ‘Dank u’, was er met een mesje in gesneden. Na de oorlog kwamen we erachter dat het de Joodse echtparen waren die daar verscholen zaten. De stok van wilgenhout is jarenlang bij ons op zolder bewaard.

Tante Anna, de moeder van Hennie