Jan van de Schoor
Opgetekend door J (Sjef) Smeets
Vandaag, 29 oktober 2024, noteerden we in Heeze (N.Br.) de oorlogsherinneringen van de, in Blerick - destijds gemeente Maasbree (L.) - op 2.12.1927 geboren, heer Jan van de Schoor.
Ik heb de oorlogsjaren dus helemaal bewust meegemaakt.
Op 10 mei 1940 hoorden wij een enorme knal terwijl we nog in bed lagen. Toen maakte het Nederlandse leger de bruggen over de Maas onbruikbaar om de Duitsers tegen te houden. Er werd ook meteen al over en weer geschoten. Vlak bij ons is op die eerste dag al een jonge man dodelijk getroffen. Ik herinner me dat we ook nog ergens zijn gaan schuilen. Ons gezin telde toen de oorlog begon zes kinderen, waarvan ik het vierde was.
Wij hadden in die tijd een Duits dienstmeisje. Zij had, denk ik, net als veel Duitsers, het gevoel dat Hitler direct na God kwam. Enkele dagen na het begin van de bezetting verschenen opeens twee broers van haar aan de deur, allebei getooid met het hakenkruis. Zij zijn niet binnen geweest. Wij waren eigenlijk een beetje bang van haar, omdat mijn vader politiek bepaald niet Duits gezind was. Hij luisterde naar de radio, die ingeleverd moest worden. Gelukkig is zij niet zo lang meer gebleven.
De Duitse soldaten begonnen al snel met iets te bouwen dat als brug moest dienen om de Maas over te kunnen steken. Ik ging daar als jongen van twaalf ook kijken. Het viel mij op dat die mannen een dialect spraken dat wij goed konden verstaan, omdat ze van vlak over de grens of van Keulen kwamen. Het leven begon weer gewoon door te gaan. Achteraf denk ik dat het noodzaak en gewenning was aan de Duitse bezetting.
Op 1 oktober 1940 werd het aan de andere kant van de Maas gelegen Blerick onder Duits bewind bij Venlo gevoegd.
Ik ging naar het gymnasium in Venlo bij de paters Augustijnen, het Sint-Thomascollege. In de loop van de oorlog werden steeds meer scholen ingepikt door de Duitsers. Vanaf een bepaald moment moesten scholen dan ook naar andere gebouwen in de stad. We kregen daarom ook maar halve dagen les meer.
Ik heb in mijn leven veel aan muziek gedaan. Als kind leerde ik al mandoline spelen en op mijn twaalfde begon ik met pianoles. Samen met mijn broers en nog een paar vrienden hadden we in de oorlog een orkest gevormd, “de Music Lovers”. Ik speelde ook accordeon en banjo. We speelden soms ook wel Duitse schlagers, maar ook jazzmuziek. Louis Armstrong was onze favoriet. Wij gaven uitvoeringen onder andere in het Venlose ziekenhuis, omdat twee zonen van de directeur ook bij ons orkest zaten. Daardoor mochten we zelfs ook een keer een uitvoering geven in het Eindhovense Binnenziekenhuis.
De oorlog duurde van mijn twaalfde tot zeventiende, maar ik heb er geen slechte jeugd door gehad. Vader was vertegenwoordiger (“reiziger, zeiden ze toen) voor een steenkoolgroothandel, waarvoor hij door heel Limburg reisde, ook in de oorlogsjaren. Moeder hield thuis een winkel in haarden, fornuizen en verkocht ook kinderwagens. Die zakelijke ervaring had mijn moeder van thuis meegekregen, waar haar broers zaken deden in landbouwmachines en reparaties. Boeren betaalden wel eens in natura. In juli 1944 kwam er een controleur bij ons. Die zat met moeder te praten en ik voelde aan dat er iets niet goed was. Nou lag er op kantoor een boek, waarin mijn moeder alles noteerde, met de namen van de boeren, wie wat geleverd had, enzovoort. Terwijl mijn moeder met de man in de garage de voorraad op ging nemen, heb ik dat boek gepakt. Ik had van tevoren mijn fiets al buiten gezet. Ik fietste over de brug de stad uit en heb het aan de andere kant van de Maas in het water gegooid. Toen ben ik naar Kessel (ten zuiden van Venlo) gereden, waar we iemand kenden. Daar kreeg ik te horen dat mijn moeder die dinsdag, 4 juli, om 16.30 uur opgepakt was, op het politiebureau verhoord werd en er in een cel zat. Ik moest me daar de volgende dag ook melden. Mijn vader zat daar ook al, helemaal overstuur. Ik heb bekend dat ik het boek in de Maas had gegooid. Daar hebben ze het bij gelaten. Moeder is in de cel gebleven tot de volgende dag, woensdag 5 juli om 20.00 uur. Na een uur al waren ’s dinsdags twee Amsterdamse Joodse kinderen van 6 en 8 jaar, Annie Koekoek en Mary Winnik, bij haar in de cel gebracht. Zij waren ondergedoken en opgespoord in Velden. Moeder heeft daar nooit over gepraat. Zij schaamde zich ervoor dat ze in de cel had gezeten.
Gerrit van der Vorst, de zoon van een ook destijds in Venlo werkzame politieagent, heeft het later grondig onderzocht en mij in de zomer van 2008 opgezocht om te vragen naar wat mijn moeder toen mee had gemaakt. Toen vertelde hij mij wat er destijds gebeurd was:
Hij had in het Anne Frankhuis op een foto gezien dat zijn vader betrokken was geweest bij de twee meisjes. Gerrit heeft het hele verhaal in 2009 beschreven, (opgenomen in Buun, Cultuurhistorisch Jaarboek Venlo, Blerick en Tegelen 10/2009 ISBN EAN 978-90-76758-10-7):
Twee politieagenten, waarvan een opperwachtmeester Johan Berendsen, De “Schrik van Venlo”, genoemd en die andere agent hebben met een motor die kinderen in Velden opgehaald. Die hebben gehuild, geschreeuwd. Ze kwamen zo totaal overstuur in het politiebureau aan. Ze konden ze dus niet alleen opsluiten. Dus zetten ze die kinderen maar in de cel bij mijn moeder. Zij heeft de Joodse meisjes zeker getroost en is lief voor hen geweest. Mijn moeder heeft er dus de hele nacht mee gezeten en de volgende dag ook. De kinderen zijn pas op 13 juli vanuit de Venlose politiecel naar Westerbork gebracht. En op
3 september op de trein van Westerbork naar Auschwitz gezet, dezelfde trein waar Anne Frank in zat. Toen ik het verhaal hoorde over de afloop voor deze Joodse meisjes, heeft mij dat heel erg geshockeerd.
De vader van Gerrit van der Vorst had de opdracht gekregen om de kinderen naar Westerbork te brengen, maar heeft dat, volgens zijn zoon, geweigerd.
Berendsen was tijdens de oorlog vrij snel toegetreden tot de NSB en later tot de SS. Hij heeft na de oorlog wegens zijn aandeel in de Jodenjacht en de eigenhandige moord op meerdere Joden van het Bijzonder gerechtshof te Den Bosch de doodstraf gekregen en is op 2 mei 1947 gefusilleerd.
Mijn zusje Lenie heeft me ooit verteld, dat er ooit iemand bij ons thuis is gekomen met de vraag of we Joodse mensen op wilden nemen. Wij hadden daar een geschikt huis voor met twee grote zolders en zolderkamers. Maar mijn ouders waren daar, met het gevaar voor hun zes kinderen voor ogen, te bang voor.
Het laatste halve jaar van de oorlog, vanaf oktober 1944, was heel zwaar voor ons. Ongeveer 13 jaar geleden heb ik dat uitvoerig op papier gezet. Samen met mijn oudste broer ben ik gevlucht, de bevrijding tegemoet.
De 24e november 1944 staat in mijn geheugen gegrift. Die dag staken mijn broer Wiel en ik de Maas over via de spoorbrug naar Blerick, waar we op 3 december door het Britse leger, Schotten en Engelsen, zijn bevrijd. Er was voordien in Venlo en ook met mijn familie heel wat gebeurd. De frontlinie kwam zowel vanuit Oost Brabant alsook vanuit noordelijk Limburg steeds dichter bij Venlo te liggen. De Duitsers werden voor hun tegenaanval bij Arnhem via de Venlose Maasbruggen bevoorraad. Daarom wilden de geallieerden die bruggen met luchtaanvallen vernietigen. Dertien bombardementen, soms twee op een dag: 13, 18, 28 oktober en op 2, 3, 4, 5, 18 en 19 november. Omdat het toen nog geen precisiebombardementen waren zijn grote delen van het Venlose centrum verwoest, waarbij ook veel slachtoffers vielen. Daarom zijn wij op 4 november met ons gezin tijdelijk naar familie gegaan aan de Urbanusweg, aan de rand van de stad, heel dicht bij de Maas. De volgende dag werden de meisjesschool aan de Kerkstraat en de St. Martinus- en Nicolaaskerk, voor en achter ons huis gelegen, verwoest. Vanuit de verte zagen we de statige St. Martinustoren branden als een fakkel. Wij hoorden het kanongebulder steeds dichterbij komen.
Dus vertrokken we naar een huis tegenover het oude Elisabethziekenhuis, waar een tandarts ons tijdelijk onderdak bood. Maar er was nog een ander gevaar. Sinds september verplichtten de Duitsers alle mannen van 16 tot 60 jaar om graafwerk te verrichten voor een tankgracht rondom Venlo. Bij onvoldoende opkomst zouden op de Markt 20 gijzelaars worden doodgeschoten. En zouden 2.000 mannen naar Duitsland gevoerd worden. Vader, (50 jaar), mijn oudste broer Wiel (21 jaar), Jos (19 jaar) en ik van 16 zijn van toen af aan overdag gaan onderduiken. Tijdens een razzia zaten wij in een geheime kelder onder ons huis. Mijn moeder vroeg toen dokter Hoogenhuis, de toenmalige directeur van het ziekenhuis, om een onderduikadres. Daarop belden twee mannen van de Luchtbescherming in Blerick bij ons aan. Zij konden twee van ons meenemen naar Blerick. Het werd Wiel en ik.
Zoals Jos me later vertelde, was ik heel bleek geworden toen ik dacht dat de keuze op Wiel en Jos zou vallen. Daarom koos hij om te blijven. Moeder drukte ons nog een sloop in de hand met de hoognodige spullen. In het ziekenhuis kreeg ik een papier waarop stond dat ik daar net ontslagen was. Daarom moest ik op een soort ziekendriewieler gaan liggen met een kap over me heen. Wiel kreeg een fiets en was zogenaamd van de Luchtbescherming Blerick. Zo begonnen wij die 24e, het was nog licht, de tocht vanuit het ziekenhuis door het centrum naar de Maasbrug. Kort voordat we bij de brug waren zei mijn bakfietsbestuurder: “Als de Duitse soldaten, die op wacht staan bij de brug, je vragen waarvoor je in het ziekenhuis was, dan zeg maar dat het TBC is.” Maar er was geen Duitser meer te bekennen. Wij gingen over de spoorbrug, omdat de brug voor verkeer en voetgangers helemaal in puin lag. Toen heb ik wel doodsangsten uitgestaan. Ik wist dat de geallieerden vlakbij waren en de brug doelwit was.
Wiel vertelde later dat hij op de brug zijn kussensloop had laten vallen. Uiteindelijk kwamen we bij het hoofdkwartier van de Luchtbescherming. Wij kregen warm eten met vlees van een paard dat door een granaat getroffen was. Van daar brachten ze ons lopend naar een bakker, wiens adres mijn ouders hadden meegegeven. Die wist van niets, maar we werden toch met liefde opgenomen in het gezin. Zij hadden zich geïnstalleerd in de kelder, waarvan de ramen niet met zandzakken, maar met zakken meel waren gebarricadeerd. We hoefden dus geen honger te lijden. We sliepen in de kelder op de grond. Die nacht werden wij opgeschrikt door een enorme dreun. De volgende dag hoorden we dat de Duitsers de spoorbrug, waar wij gisteren nog overheen liepen, met springstof hadden opgeblazen. Het is praktisch zeker dat wij de allerlaatsten waren, die over die brug zijn gekomen. We hebben met het bakkersgezin zo’n tien dagen in hun kelder doorgebracht. Behalve met granaatvuur kregen we daarin ook te maken met hoogwater van de Maas, dat de kelder in stroomde. Ook kwamen de Duitsers erbinnen tijdens een razzia. Maar er was ook een geheime kelder, waar de mannen naartoe konden. Duitsers wilden weg, maar ze konden niet de Maas over omdat de bruggen in puin lagen. Ze gingen toen per pont, waarbij ze mannen al schild meenamen. Sommige mannen zijn toen uit angst in de Maas gesprongen.
Op zondag 3 december kwam in Blerick onze bevrijding. Dat ging vanaf 7 uur ’s morgens tot in de middag gepaard met spervuur van kanonnen. Meter voor meter, steeds dichter bij ons huis vielen de granaten. Rond een uur ’s middags werd het stil. Mijn broer ging naar boven en hoorde daar iemand “Johnny” roepen. Inderdaad, wij zagen pantserwagens en gewapende Engelse soldaten, sluipend langs de huizen, op zoek naar achtergebleven Duitsers. Wij waren dus bevrijd! Blerick lag nog steeds onder vuur. Daarom moesten 2.000 à 3.000 mensen geëvacueerd worden. De Engelsen deden dat perfect. ’s Avonds in het donker positioneerden vrachtwagens zich bij bepaalde huizen. En zo werden wij met heel veel andere mensen naar Philipshallen in Eindhoven gebracht. Daar werden we medisch ontsmet (“Dusted”), vanwege het lange verblijf in de kelder. Al die honderden kregen daar een slaapplaats op de grond. Toch geriefelijk, we waren niet beter gewend de laatste tijd. Na een kleine week zouden wij van daaruit gehuisvest worden in dorpen in de buurt. Wiel en ik zijn lopend naar Nuenen bij Eindhoven gegaan, omdat we daar een oom en tante hadden.
Mijn oom, een broer van mijn vader, was in Nuenen hoofd van de school. Zijn school en het centrum van Nuenen zat vol Engelse soldaten toen wij daar aankwamen. Twee officieren hadden een kamer bij mijn oom. Maar na een nacht midden in december waren alle Engelsen opeens weg. De officieren verdwenen, de school leeg en ook het hele wagenpark in het centrum was weg. We hadden niets gemerkt van dat massale vertrek. Ze zijn allemaal met de grootste spoed naar de Ardennen gemoeten, waar het Duitse leger een grote tegenaanval was begonnen. Hoeveel van hen zullen de slag daar overleefd hebben?
We zijn in Nuenen gebleven tot 1 maart 1945, de dag waarop Venlo door de Amerikanen, vanuit Duitsland komend, bevrijd werd. Toen mochten we nog niet terug naar de stad. Er was ook geen vervoer naar Venlo en naar de dorpen aan de Maas. Iedereen had er weg gemoeten. Ook mijn ooms en via via hoorden we waar ze naar toe waren. Daar zijn wij ook heen gegaan, in de buurt van Neer. Mijn broer heeft dat georganiseerd. Hij was toen 21. Mijn oom reed met ons tot twee keer toe met de auto naar Venlo. Maar een paar kilometers voor de stad, op de provinciale weg N273, ook Napoleonsweg genoemd, mochten we niet verder. Mijn broer heeft toen met mij samen de burgemeester aangeschreven om terugkeerpermissie te krijgen. En met diens akkoord mochten we naar huis.
We hadden drie maanden lang niets vernomen van de familie.
Drie maanden lang hadden wij niets gehoord van onze familie. Zij ook niet van ons. In die maanden probeerden wij op alle mogelijke manieren berichten te krijgen over onze familie in Venlo. Niets hoorde we, vanwege het front dat langs de Maas lag. Wij vroegen ons steeds af: “Zijn ze allemaal nog in leven”. Dat gaf grote spanning. Het weerzien van elkaar in levende lijve, kort na die 1e maart, was een heel gelukkig moment. De blijdschap was groot, toen we elkaar weer zagen en constateerden dat het goed ging met iedereen.
Het gelukkige gezin in 1947 bij de zilveren bruiloft van mijn ouders
boven v.l.n.r.: Jos, Lenie, Maria, Jan
onder: Zus (Els), vader, moeder en Wiel
Het verzoek aan de burgemeester, door mijn broer Wiel en mij ondertekend
en de mededeling van de burgemeester: “geen bezwaar tegen verlening paspoort”.