Evy Schriks
Opgetekend door (J) Sjef Smeets
Vandaag, 26 november 2024, noteerden we in Gemert (N.Br.) de oorlogsherinneringen van de op 4.9.1932 te Helmond geboren mevrouw Evy Schriks:
Op de dag dat de oorlog uitbrak, vrijdag 10 mei, was het prachtig helder weer, dat weet ik nog. ’s Morgens om ’n uur of vier werd ik wakker doordat er heel hard op de voordeur werd gebonsd. Ik was er meteen bij toen vader de deur opendeed. Daar stonden twee Duitse militairen, die de weg vroegen. Vader had vanaf zijn zestiende een tijdje in Duitsland moeten werken om, na het vroege overlijden van zijn vader, de kost voor het gezin mee te verdienen. Dus hij kon Duits verstaan. Nadat hij de deur weer dicht had gedaan zei hij tegen mij: “Nou hebben we oorlog”. Als kind had ik al wel van de mobilisatie gehoord.
Het was een schooldag. Niemand liet zijn kinderen gaan, alleen mijn moeder wel. Er was een school voor de kinderen van rijkere ouders en een voor arbeiderskinderen, de St. Annaschool. Daar zat ik op. Maar op een plaat bij de school lazen we dat die dicht was die dag. Als hij weer open zou gaan, dan zouden we dat wel horen vanaf de preekstoel in de kerk. Ik liep dus weer naar huis. Maar om het de Duitsers moeilijk te maken, waren er op de overweg twee treinlocomotieven tegen elkaar aan gezet. Ik vergeet het nooit meer, ik zag een van de machinisten er zo uit rollen en in het prikkeldraad terecht komen. Door de botsing van de locomotieven hing er een dichte zwarte rook, waar ik doorheen moest. Maar ook iemand op een bakfiets. Die reed me daar aan, wat me een kapotte knie opleverde. Moeder maakte de wond schoon en deed er een doek omheen: ziezo, dat was dat, niet zeuren.
We konden van bij ons huis het station bijna zien. Een paar uur later kwamen de eerste treinen al vol Duitse militairen. Die vroegen bij ons om water. In ruil daarvoor kregen wij chocolade. Een oom van me heeft op het Journaal in de bioscoop nog gezien dat ik toen op de arm van een Duitser zat. Mijn vader had gezegd: “Als ze vragen hoe je heet, dan zeg je niet Evy maar Eva, zoals de vriendin van Hitler heette. Dat werkte goed. Ik heb zelfs een keer toen ik uit school kwam, tijdens luchtalarm en bang was van de vliegtuigen, meegemaakt dat zo’n soldaat me meenam in zijn schuttersputje. Van hem kreeg ik ook weer chocolade. Die gewone soldaten waren niet verkeerd.
De lange treinen met manschappen, materieel en brandstof stopten vaak wel een kwartier of twintig minuten voor onze deur. Dan moesten ze wachten voor de spoorbrug over de Zuid-Willemsvaart.
juli 1942 bij het 12,5 jarig huwelijksfeest van het echtpaar Schriks – van Rooij
boven v.r.n.l. Chris en Evy. Daaronder v.r.n.l. Piet, Diny, Netty, Jo
Een zoon van de buren, iets verderop in de straat had zich aangemeld bij de WA (De Weerbaarheidsafdeling (WA was de geüniformeerde ordedienst en knokploeg van de NSB. J.S.). Hij reed een keer in uniform met zijn motor ons erf op. Maar vader was daar niet van gediend en sommeerde hem weer te vertrekken en niet meer terug te komen.
Het was een angstige tijd. Je mocht geen licht aan, dus wij gingen ’s nachts uit bed bij het schijnsel van een fietslampje. Vader sliep beneden en moeder boven, allebei met een paar van de kinderen bij zich. Vlakbij sloeg een lichtkogel in, alles dreunde. Ik hoor ons moeder nog gillen: “Och Maria, God help ons toch”. We kregen ook schurft. Moeder kon niet aan schoenen komen. Ik weet nog, op 26 maart 1944 deed ik mijn Plechtige Communie. De schoenen, die ik die dag moest dragen waren te klein. “Dan moet je je tenen maar krom houden”, zei ons moeder. Het was wel een half uur lopen naar de kerk en ook weer terug. En ’s middags nog een keer naar het Lof. Ook lange kousen waren niet meer te krijgen. Voor de jongens geen lange broeken. En door het op klompen lopen zaten diepe kloven achter op onze voeten. De wonden in de tenen smeerde ons moeder ’s avonds in met glycerine. Als de Duitsers op hun harde laarszolen in colonne door de straat marcheerden, dan werd je daar gewoon bang van. Dan ging je wel aan de kant.
We hadden een grote tuin, waar van alles in stond. Maar het was toch wel twee keer per dag telkens stamppot, zonder vlees en zonder jus. Of pap van taptemelk, waar ik een hekel aan had. Maar ons pa zei dan: “Je moet er niet naar kijken, je moet het in je mond stoppen”. Omdat er geen havermout meer was, kwamen er roggevlokken voor in de plaats. Daar zaten muizenkeutels tussen. Dat noemden wij keutelpap.
Ons moeder moest de was doen in sodawater. Er was luchtgevulde zeep. Die was lichtgeel van kleur en bleef in je haren hangen. (Zeep bestaat voor een groot gedeelte uit vetzuren. Deze waren nauwelijks te bemachtigen. Door gebrek aan grondstoffen werd overgegaan op ‘luchtgevulde’ zeep. Letterlijk en figuurlijk lichtgewichten vergeleken met de oorspronkelijke bloemenzepen. J.S.) Ook was er kleizeep, die plakte heel erg.
We moesten op school oefenen om in de kortst mogelijke tijd te doen wat bij luchtalarm nodig was. Die beneden zaten moesten onder de banken kruipen. En van boven moesten we naar beneden en daar onder de kapstokken gaan zitten. Broer Chris was naar de MULO gegaan, die zich tijdelijk in een bruin café had gevestigd. Er gebeurden ook goeie dingen. Van de Duitsers kregen we sinaasappels. Op de dag dat ik twaalf werd ging ik naar de Huishoudschool, maar ik kon meteen tot nader bericht weer naar huis. Later kregen we weer een paar uurtjes, waarin iets met rekenen en met taal werd gedaan. Maar het eerste jaar hebben we de school niet van binnen gezien. Ik heb die eerste jaren dus veel school moeten missen, vooral taalonderwijs, wat me altijd dwars is blijven zitten.
Omdat het laatste jaar geen school meer was, moest ik ook nog twee keer per dag met onze Piet mee, helemaal naar Ommel en Vlierden om bij de boeren te zien wat we konden krijgen, bijvoorbeeld melk. Allemaal te voet, op klompen met een karretje achter ons aan. Een keer zei de boer: “Je krijgt maar een halve liter per gezin vandaag”. Ik gaf Piet een trap en zei: “Piet van de Kerkhof, hou op met vervelend doen”. De boer wilde van ons af en gaf ons allebei een halve liter. Hij zei nog: Jullie lijken wel op elkaar, allebei dezelfde ogen. Zijn jullie echt geen familie?“ Maar we kwamen er mee weg. We hebben ook gezien, toen we een keer met Jo erbij op de terugweg waren, dat de Duitsers mensen hun melk afnamen. Die zagen we over de weg naar ons toe stromen. Ik deed weer alsof we ruzie hadden, totdat we met onze melk voorbij de militairen waren. Moeder deelde de melk op tussen de kleintjes en de rest van ons moest water drinken.
Achter in de tuin had mijn vader een schuilkelder gebouwd, waar we met ons hele gezin, inclusief Ad in de kinderwagen en nog enkele andere stellen in konden. Ieder had daarbij zijn taak. Ik moest, zo klein als ik was, zorgen voor de twee zusjes Diny en Netty. Chris moest zorgen dat de distributiebescheiden en dat andere paparassen mee gingen, ons moeder had baby Ad bij zich en onze pa had de leiding. Hij zorgde er ook voor dat de oudjes uit de buurt veilig in die schuilkelder kwamen.
De pantsertreinen met munitie stonden ’s nachts vlak bij ons op het spoor te fluiten. Dan haalde vader ons uit bed en moesten we de kelder in. Maar toen het front dichter bijkwam moesten wij de kelder uit en gingen de Duitsers er met een witte vlag zelf in zitten. Ze vroegen mijn vader wel nog om water. Dat bracht hij ze, maar hij bleef nog al lang weg, waar mijn moeder zich zorgen om maakte. Dat bleek niet nodig. Ze hadden vader uitvoerig verteld over hun thuissituatie. Ze huilden omdat ze hun vrouwen en kinderen misten. Ze lieten hem foto’s zien. Ze zeiden ook dat ze geen oorlog hadden gewild. “Aber wir mussten”. Hij stelde daarom vast dat het arme drommels waren.
Wij moesten wel voor hun de schuilkelder uit en in de gang van ons huis, tussen die twee muren, beddengoed neerleggen. Een buurvrouw kwam er bij met twee kinderen, zij was zo bang, haar man lag in het ziekenhuis. Maar ze bracht ook nog een broer mee, die bij haar ondergedoken was. Al snel werden we ook ons huis uitgejaagd. De Duitsers zetten het gebied rond ons huis af. Daar stonden we buiten in de nacht van zaterdag op zondag met zeven kinderen en de kinderwagen. “Nondeju”, zei mijn vader. Dus maar met het gezin naar oma van vaders kant, die had een mooi huis, maar niet groot genoeg om iedereen goed onder te brengen. Wat er aan eten was hadden we meegenomen. Hoe moest dat met slapen? Moeder kon in oma’s bed. Mijn twee zusjes op de divan. En ik moest daar voor gaan liggen met mijn jas aan, om te voorkomen dat ze er te hard vanaf op de grond zouden vallen. Onze Piet lag voor het aanrecht. Pa in een stoel. Chris en Jo ergens boven in huis. Het was maar voor een nacht. Toen we opstonden op die maandagmorgen was het prachtig weer. Pa en ik hadden niet geslapen. Er was niks meer te eten. Dus pa zei heel resoluut: “Dat ze maar vrekken die moffen, (vrij vertaald: “ze kunnen doodvallen”), wij gaan naar huis, kleed je aan allemaal”. Tegen mij zei hij: ”Jij loopt maar vast vooruit met de kinderwagen”. Bij ons huis was het nog steeds door de Duitsers met een lint afgezet. Dat sneed mijn vader door. Het was ’s daags voor de bevrijding van Helmond (door het 2e Britse Leger 25 september 1944. J.S.). Moeder gaf me geld mee om eten te kopen. “Vlug naar de bakker en hard doorlopen”, was de opdracht. Ik hoorde niks als schieten en kanongebulder om me heen. De bakker drukte twee broden in mijn armen en zei: “Dat geld komt later wel. Loop maar hard terug, want er wordt hier flink gevochten, ze zijn zo hier. De Engelsen komen uit de richting van Vlierden, Ommel, Venray”. En ja, ik was amper een uur thuis of daar kwamen de eerste tanks aan. Dat was ook weer akelig, want je zag de lange pijp van het kanon voortdurend van links naar rechts bewegen. Militairen zaten er boven op met het geweer in de aanslag. Toen het veilig voor ze bleek, gedroegen ze zich een beetje soepeler. Binnen een half uur zaten er al meiden op die tanks. Die reden ook over de velden van de boer, waardoor de aardappelen uit de grond de lucht in vlogen. Mensen gingen die meteen oprapen.
We konden bij ons vandaan ook zien dat de brug bij “Sluis 8” gebombardeerd werd. Die zagen wij de lucht in vliegen. De bevrijding heb ik dus helemaal meegemaakt.
Bij ons zouden ook twee Engelse soldaten ingekwartierd worden, maar met ons grote gezin was daar geen plaats voor.
Mijn vader kocht in de herfst van 1944 bij Raymakers Textielfabriek een rol witte tafzijde. Daar knipte hij sjaaltjes van. Moeder of ik zoomden ze om. Ik had uren werk om aan de onderkant draadjes eruit te halen zodat er 3 cm. franjes aan kwamen. Dan werden ze naar de buurman gebracht, die schilder en kunstschilder was. Hij schilderde er een molentje, boertje of boerinnetje op en “Holland”. Zo werden ze in een cellofaan zakje gedaan. Onze bevrijders die bij de buren ingekwartierd waren, namen ze mee naar hun basis om te ruilen tegen blikjes vlees chocolade sigaretten enz. De soldaten blij en wij ook dat we weer vlees hadden. Het was een koude winter met veel armoede. Geen elektra, geen gas, geen kolen. Er werd hout gesprokkeld in de bossen en dennenappels geraapt. Vader had via zijn werk een vrachtauto turf kunnen kopen dat was ons geluk.
Mijn vader kocht tegen het einde van de oorlog ook resten kunstleer op, waar hij tassen van maakte. Daarvoor had hij een kleermakers- en een schoenmakersmachine aangeschaft. Ik mocht hem daarbij helpen. Die bijverdiensten moesten gemeld worden. Het werd verraden en de Belastingdienst viel binnen. Maar toen was de hele voorraad al bij de buurman ondergebracht.
Wij waren aan het einde van de oorlog al met zeven kinderen: Chris (21.9.1931), dan ik en daarna nog Piet, Jo, Diny, Netty en Ad (17.7.1944). Na de oorlog kwamen daar Maria, Anny, Sjaak en Henk (in 1949) nog bij.
Als tegenwoordig op de eerste maandag van de maand hier door de gemeente het alarm getest wordt, dan denk ik aan het alarm uit de oorlogsjaren: “Veilig” was gelijkmatig van toon en als “Gevaar” werd aangekondigd, dan gaf dat een afwisselend hoog/laaggeluid.