Karina Jol

Opgetekend door Karina Jol

Ik ben Karina Jol, geboren 23 mei 1937 aan de Prins Hendriklaan 11 in Bergen NH. en de dochter van Johannes (Jan) Jol en Catharina Maria (Trien) Wokke en dus bijna 3 jaar oud toen de tweede wereldoorlog begon.

Mijn eerste herinneringen beginnen bij de overname door de Duitsers van de bussengarage van Schalkwijk, waar mijn vader buschauffeur was. De Duitsers stalden hun tanks in de garage en hadden hun oefenterrein aan het eind van de Prins Hendriklaan, een braakliggend landje dat vol stond met brembosjes. Als kinderen speelden we daar en groeven kuilen die we met bremtakken afdekten. Toen de Duitsers dat terrein als oefenterrein innamen waren wij als kinderen verontwaardigd. De Duitsers van de Wehrmacht waren in onze ogen ouder en hadden waarschijnlijk zelf ook kinderen. Als zij terugkeerden naar de garage mochten wij op de lopen van de tanks meerijden.

Aan de zuidkant van de garage was het speelterrein van de School met de Bijbel, afgesloten door een heg. Dat was ook een speelterrein voor ons kinderen. De ingang van de school lag aan de Dr. van Peltlaan. Die school was ook gevorderd door de
Duitsers; waarschijnlijk was de Wehrmacht daar gelegerd. De fietsenstalling van de school was ingericht als keuken. Van de kok kregen we wat eten toegestopt, maar moesten zorgen dat we weg waren als er een officier aan kwam.

De officieren waren gelegerd in het naast de garage gelegen pand aan de Jan OIdenburglaan 20. ‘s Morgens moesten de Wehrmachtsoldaten oefeningen doen op het plein voor de garage. Daar hadden ze kennelijk niet zo’n zin in. Mijn broer (6 jaar ouder dan ik) en ik stonden er dan voor het raam naar te kijken en als de officier het niet zag, maakten ze gekke gezichten en bewegingen waar wij om moesten lachen.

 

Mijn grootvader van moeders kant had een groenteveldje in Aagtdorp bij Schoorl. Ik herinner me dat ik bij mijn moeder achterop de fiets zat toen we daar groente of aardappelen vandaan hadden gehaald. Op het fietspad hield een Russisch sprekende soldaat, waarschijnlijk een Oekraïner, ons aan. Mijn moeder was doodsbang dat haar voorraad zou worden afgepakt, maar de soldaat wilde alleen maar weten wat ik in mijn armen had. Dat was een beertje. De soldaat repeteerde het woord ‘birrrtje’ een aantal malen en toen mochten we weer doorrijden.

De Duitsers hadden steenkolen nodig. Ze hadden een aantal boeren gevorderd om met hun karren de kolen van Alkmaar naar Bergen te brengen. De boeren reden met hun paard en wagens langzaam door de Dr. van Peltlaan en zo via de Jan Oldenburglaan naar het station Bergen. Jongens in de leeftijd van mijn broer sprongen op de karren. De boeren deden alsof ze niets in de gaten hadden en de jongens gooiden kolen op straat waar wij als kinderen met jute zakken de kolen opraapten. Toen de jongens doorhadden dat de boeren niets deden, openden ze de achter schuiven van de karren en lieten zo een grote voorraad kolen op straat vallen. Dat was feest voor veel huishoudens.

Ik herinner me ook dat we in een strenge winter water moesten halen aan de Breelaan. Daar was een aansluiting van de brandweer.

Mijn vader ging op mijn moeders fiets met antiplof (dat was een hoge damesfiets die niet gevorderd was) naar de Wieringermeer voordat  het onder water werd gezet.  Hij vertrok met een aantal lakens om die te ruilen voor voedsel. Hij keerde terug met zakken tarwe.

Ook ging hij de boer op om melk voor ons te halen. Hij was iemand die goed met mensen overweg kon en bewonderde de koeien die de boer had. Toen mijn moeder er later alleen voor stond kreeg ze die melk niet meer. Ze was te hooghartig.

 

Ik herinner me ook dat we ’s avonds in de keuken zaten en de bommenwerpers terug hoorden komen uit Duitsland en dat we onze adem inhielden als ze zonder te worden neergeschoten overstaken naar Engeland.

Een keer ging het niet goed. Een aangeschoten vliegtuig werd, waarschijnlijk in de buurt van de Fransman, neergehaald. Mijn moeder stond voor het slaapkamerraam klaar met een koffertje vol met fotoalbums en documenten, om te vluchten met mijn hand in de hare. Om ons gerust te stellen zei ze: “wat mooi hé, net vuurwerk’. Ik heb na die tijd altijd een hekel gehad aan vuurwerk en aan het geluid van bommenwerpers.

 

De jongste broers van mijn moeder moesten evacueren. Piet naar Warmenhuizen en Cor naar Alkmaar. Vader en moeder Wokke vonden onderdak bij haar broer Siem in Amsterdam. Piet was kok en moest voor de Duitsers koken. Hij nam stiekem stukken vlees mee voor zijn zuster. Cor was timmerman en saboteerde de boel door tegen de Duitsers te zeggen dat hij een uur naar een stoel had gekeken. Dit zijn verhalen die in de familie de ronde deden.

Tegen het eind van de oorlog werd mijn vader als buschauffeur geïnterneerd in een kamp op de hoek van de Kastanjelaan en het hertenkamp. Ik herinner me dat ik aan de hand van mijn moeder voor een hoog hek van gaas naar mijn vader stond te kijken. Mijn vader moest met de broers Zendveld(?) bussen naar Oosterbeek brengen. Daar werden ze in een kamp opgesloten. Mijn vader was geen held, maar de jongens Zendveld maakten de bussen onklaar door er de wielen af te slopen en ze over het hek te gooien. Ze dwongen mijn vader om met hen mee te gaan en te ontsnappen aan de Duitsers. Hoe ze weer in Bergen zijn gekomen weet ik niet.