Johan Biemans
Vandaag, 17 juli 2023, noteren we in Bergeijk oorlogsherinneringen van de, aldaar op 14 juli 1933 geboren, heer Johan Biemans.
De oorlogsgeschiedenis van zijn geboorte- en woonplaats heeft Johan opgetekend in “Bergeijk in Oorlogstijd 1939-1945” (440 pagina’s ISBN 978-9-07156-711-7). Een indrukwekkend boekwerk met tal van foto’s, die bevestigen wat er beschreven is.
Het boek bleef vandaag dicht.
Het verhaal, dat Johan uit eigen ervaring kan vertellen, begint op 1 september 1939:
Onze vader was hier voorman van de Burgerwacht en tuinman bij het klooster van de Zusters Ursulinen. Die hadden het gebouw verkocht aan de Paters Assumptionisten, maar hij mocht er tuinman blijven. Op die dag was hij op een veld voor het klooster aardappelen aan het rooien. Toen kwam de veldwachter van Bergeijk, Willem van den Brand, die verordonneerde: “Je moet onmiddellijk meekomen, want de geweren en de munitie van de Burgerwacht moeten vandaag nog naar Delft en Rotterdam”. Waarop vader zei: “Dat kan niet, want mijn vrouw is hoogzwanger, dus de ooievaar kan elk moment bij ons thuis aankomen”. De veldwachter gaf niet toe: “Jij hebt de leiding van de Burgerwacht, dus je gaat mee”. Dat moest gebeuren met een vrachtwagen uit het dorp. De kwartiermakers van de paters waren met drieën ook op het veld aan het werk. Een van hen zei: “Ik ben Rotterdammer, dus als je wilt ga ik wel mee”. Toen was er nog geen oorlog hier, maar de verhuizing van de munitie had wel te maken met het naderend onheil, door de Duitse inval in Polen. Mijn vaders’ afwezigheid maakte het thuis heel spannend. Maar hij was precies op tijd terug, voordat mijn zus Bertha werd geboren.
De eerste klap van de oorlog kreeg ik op 10 mei 1940 tegen mijn kop. Ik kwam uit de kerk en zag een vliegtuig in de lucht, toen iets heel bijzonders, waar ik tante Bertha op wees, die me tegemoet liep. Maar ze gaf me een draai om de oren en zei: “Je mag daar niet naar wijzen, want ’t is oorlog dan schieten die op je”.
De Duitsers zijn zeker drie dagen lang door ons dorp getrokken met paarden, vrachtwagens en motors. En er liepen er ook veel te voet. Met helmen op, herinner ik me. Ik heb elke dag totdat ik weer naar bed moest constant door het keukenraam naar die stoet zitten kijken. Het ging allemaal richting Luyksgestel en De Weebosch. Iets verder, bij Postel aan de Belgische grens was het front. Daar zijn de Fransen zelfs nog komen helpen om de Duitsers tegen te houden.
De eerste oorlogsslachtoffers vielen hier in november 1940. Een granaat belandde op de stoep waar vijf mensen naar het “mooie vuurwerk in de lucht” stonden te kijken. Ze keken naar de schijnwerpers die Engelse vliegtuigen volgden om de nachtjagers (Messerschmidt’s) hun werk te laten doen. Die vijf personen kwamen om, waarvan een Duitser die daar ingekwartierd was. Onze vader heeft toen al heel gauw, niet ver van de achterdeur, een schuilkelder gemaakt. Mijn ouders en de zes kinderen konden daar allemaal in zitten. Hij had er zelfs ook banken in gemaakt, waar enkelen van ons op konden liggen op juten zakken. Maar het was meer op het eind van de oorlog dat we erin moesten. Toen al die vliegtuigen overkwamen en sommige naar beneden vielen.
Wij hadden in 1940 geen school, want daar zaten de Duitsers in. Er waren er hier ook ingekwartierd, ongeveer 200, maar niet bij ons thuis. Wij moesten een half jaar lang, eens in de week een uur naar het café van Frans-oom, naast mijn opa en opoe en dan kregen we huiswerk mee. Dat heeft wel geduurd tot januari 1941. Toen moesten de Duitsers opeens weg, naar Rusland.
Elke zondag kwam een Duitse soldaat vaders’ fiets lenen om in Westerhoven naar de kerk te gaan, terwijl de kerk bij ons naast de deur stond. Als hij terugkwam, kreeg ik, omdat ik de oudste was, van hem een vierkante blikken stuiver. Dat was volgens vader een “goeie” Duitser.
Ze hadden het vliegveld Welschap in Eindhoven bezet. Hun nachtjagers oefenden elke dag de behendigheid, die ze ’s nachts nodig hadden om onder de Engelse bommenwerpers te komen. Dat was voor ons net circus. Want ze haalden met elkaar de gekste toeren uit.
Ik heb ook diverse vliegtuigen zien vallen en zien liggen waar ze neerkwamen. Daar ging ik met onze vader naar kijken. Een lag bij de oude buurtschap Walik. Ik kon er vlakbij komen. Er lag iets op de grond bij een nest patrijzeneieren wat leek op een stukje vloerbedekking. Dat tilde ik op en toen zag ik dat het een schedel met rode haren en bloed aan de binnenkant was van een der piloten. Iemand heeft daar toen bij een van de omgekomen bemanningsleden diens portefeuille weggepakt. Daar zat ook een pasfoto in. Bij een verjaardag enkele jaren geleden vertelde die persoon dat hij de foto altijd verborgen had gehouden. Maar dat hij daar echt gewetensbezwaren over had. De foto werd daarna bij mij bezorgd, omdat ik regelmatig schreef over de oorlog en over vliegtuigcrashes. Bij de onthulling van een monument op de plaats van de crash heb ik die foto in 2019 aan een van de nabestaanden kunnen geven.
Het leek alsof de bombardementen niet op het vliegveld, maar bij ons in de tuin waren. De luchttrillingen en de rook, overal waar je keek, zijn niet te beschrijven. Maar ik zie nog wel voor me hoe het was. Ik heb een studie gemaakt van al die crashes, die komt volgend jaar uit.
Er gebeurde in die oorlogsjaren altijd iets in Bergeijk en ik was nogal nieuwsgierig. Omdat de Duitsers in de school lagen, tegenover ons opoe, ging ik vaak kijken. Aan de kant van opoes’ huis, voor het raadhuis, stond altijd een wacht, die een paar keer per dag werd afgelost. Op een middag zat ik daar met mijn rug tegen de school naar te kijken. Er kwamen twee soldaten aangemarcheerd, samen met “een hogere”. Ze stopten en de “hogere” liep om ze heen. Hij zag bij de rechtse soldaat uit diens broekzak een soort stripverhaal steken. Dat trok hij er uit en smeet het op de grond. Toen de aflossing gedaan was, moest die soldaat voor straf wel 20 keer op een draf honderd meter heen en weer terug lopen. Het boekje bleef liggen. Toen ze weg waren heb ik het opgeraapt en mee naar huis genomen. Ik gaf het aan vader en die gooide het in de kachel.
Ik heb de oorlog ook nog op een andere manier van dichtbij meegemaakt. Want onze vader zat in het verzet. Hij stookte de verwarming van de kerk naast ons huis. Vanaf Allerheiligen moesten ’s avonds en ’s morgens die ovens gestookt worden. Tussen ons huis en de kerk lag het kerkhof. Vader liep dan tussen de grafzerken door ernaar toe. De stookruimte bestond uit twee helften, rechts de ovens, dan een nis en daarnaast de voorraad kolengruis tot aan het plafond, voor heel de winter. Het zal in 1943 geweest zijn, toen mannen al voor de Arbeitseinsatz naar Duitsland moesten. De kapelaan had met een aantal onderduikers afgesproken dat ze zich konden verschuilen in de verwarmingsruimte van de kerk. Daar moesten ze op een afgesproken uur naar toe, als het donker was en ook weer eruit als het nog donker was. Vader had met de kapelaan afgesproken hoe laat ze erin moesten. Tien minuten voordat ze konden komen deed vader de deur van het slot en verborg hij zich op het kerkhof achter zerken. Dan konden ze niet zien wie de deur open en dicht deed. Hij wist hoeveel er in moesten. Die telde hij dan en deed achter de laatste de deur op slot. En als die deur ’s morgens om vijf uur niet van het slot af was, dan wisten die mannen dat ze binnen moesten blijven. Mocht er op die deur gebonsd worden, omdat er een razzia was, dan konden die onderduikers door de luchtgangen boven in de kerk komen. Daar konden ze een rooster optillen. Dan bereikten ze zo het priesterkoor, met een deur naar de sacristie. Daarvandaan liep een wenteltrap naar een ladder boven de zolder van het priesterkoor en van het schip van de kerk. De bovenste helft van die trap konden ze eraf halen en meenemen naar de zolder van het schip. Zo zou niemand daar kunnen komen zoeken. In de ovenruimte hing vader ook iedere avond de was op. Dat deed hij altijd rond 7 uur. ’s Morgens om 5 uur ging hij kijken of er geen razzia was en het dus veilig was voor de onderduikers. Op een avond zei ons moeder tegen mij: “Vanavond is de wasmand nogal zwaar. Draag die maar samen met papa. Maar hou de mand goed recht”. Ik vroeg me af waarom dat nodig was? Wij kwamen er om een uur of zeven ’s avonds binnen. Vader deed het licht aan en ik zag op het kolengruis drollen liggen. Ik vroeg: “Kijk nou eens papa, wie zou dat toch doen? En dat nog wel in de kerk”. Hij zei: “Dat doet de hond van de koster”. Maar de koster woonde vlakbij ons en had nooit een hond gehad. Toen ik doorvroeg zei hij: “Dat neem ik mee in mijn graf”. Hij pakte een schop en gooide de drollen in een van die ovens. Pas na de bevrijding kwam ik er trouwens achter dat er een pan soep in de mand had gezeten, daarom moest ik ze recht houden.
De sleutel van de ovenruimte bij de kerk paste ook op de deur van de verwarmingsruimte bij het klooster. Daar moest hij als tuinman ook de verwarming stoken. Op een morgen om een uur of vijf was er een razzia. Vader had een Ausweis, omdat hij ook iets met de voedselvoorziening te maken had. Hij moest namelijk zorgen dat de honderd mannen in het klooster te eten hadden. Een Duitser hield mijn vader aan, richtte zijn revolver op diens vest en vroeg: “Wo gehen Sie hin?”. Waarop vader zei: ”Komm maar mit, ik moet gaan stoken für deine Kameraden”. In een van de lokalen hadden de Duitsers een verblijfsruimte. De Duitser ging met vader mee en moest vaststellen dat het verhaal klopte.
Ik had nog iets ontdekt. Achter ons huis was nog een aanbouw, de kooi voor onze kippen en een klein varken. In die kooi had ik heel dunne koperdraadjes gezien, die de grond in gingen. Daar paste de koptelefoon op, die vader van de Burgerwacht had. Ik zei, nieuwgierig als ik was: “Ik heb in de kippenkooi draadjes gezien?” Hij zei: “Dat zijn maar draadjes”. Ik heb toen toch dieper nagedacht en begreep dat daar de radio in de grond zat. Wij moesten in de winter en ook in de zomer altijd om acht uur naar bed, ook als andere kinderen nog buiten speelden zolang het licht was. Ik begreep dat dan ook de leider van de commiezen (douane J.S.), die in onze straat woonden, naar de radio in de kippenkooi kwam luisteren. Later hebben onderduikers, die er zelf gezeten hadden, me dat ook bevestigd.
Twee dagen na de bevrijding lagen op het plein hier in het centrum drie en twintig gesneuvelde Engelsen, in paardendekens gedraaid. Voor sommigen was geen hele deken meer nodig, zo weinig was ervan over. Die avond zijn ze hier aan de noordkant van de kerk begraven. Dat heb ik ook gezien. Een paar dagen later waren er elf Duitse kanonnen hier in de omgeving verzameld. Die stonden toen op een rij waar daags tevoren de gesneuvelde Engelsen hadden gelegen. Van vier kanonnen heeft de Brandweer de loop verwijderd en daarmee bij het gemeentehuis een versleten poort vervangen. Daar is helaas geen foto van. In 1950 zijn de gesneuvelde Engelsen overgebracht naar het Brits Ereveld aan de Luikerweg in Bergeijk.
Op een morgen ging het gerucht dat onze burgemeester terug kwam.(Marcel Magnée de Horn was een van de zeven burgemeesters in Zuidoost Brabant die weigerden mannen in hun gemeenten aan te wijzen voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Zij werden op 7 juli 1944 met z’n zevenen overgebracht naar Kamp Vught en daarvandaan naar verschillende concentratiekampen in Duitsland gestuurd. Slechts een, Fried Manders, burgemeester van Leende, overleefde de barre kamptoestanden. J.S.) De Engelsen waren al een paar maanden hier toen ze alle munitie, die de Duitsers hadden achtergelaten, midden in het dorp bij het raadhuis verzamelden. Daar kon iedereen zo bij komen. Maar de auto van de burgemeester zou in het brandweerhuisje moeten, waar al die munitie tegenaan was gelegd. Twee gemeentewerkers onder leiding van een politieman moesten daar plaats voor maken. We hadden met de kinderen al een liedje geleerd op de wijs van “Daar in het bronsgroen eikenhout” en ook welkomstteksten. (Later is gebleken dat de burgemeester toen al dood was. J.S.). Ik was ’s morgens net thuis de kerk, achter het harmonium gaan zitten om te oefenen, toen er bij ons in de voorkamer een ruit uitvloog. Toen ik buiten keek zag ik een rookkolom van wel 100 meter hoog, die, heel gek, vol papier hing. Alle munitie die er bij het oude raadhuis lag ontplofte. De gemeentewerkers en de politieman kwamen daarbij om, evenals twee jongens die daar toevallig op straat liepen.
In die tijd kwamen er ook heel veel strooibiljetten naar beneden. Op de hei vond ik zelfs een heel pak met het touwtje er nog omheen. Samen met van alles, wat ik onder andere van de Engelsen had gekregen, legde ik het thuis in een la. Maar moeder bleek dat allemaal weggegooid te hebben, redenerend: “Nou hij op het Seminarie zit, heeft hij dat allemaal toch niet meer nodig”. Dus toen ik met vakantie naar huis kwam, was alles “opgeruimd”.
Na de bevrijding werden de NSB-ers opgepakt. Ook een van de schoolmeesters was Duitsgezind. Hij gaf ook Duitse les. In zijn klas had hij boven het bord over de hele muur een spreuk staan: “Wat je doet, doe dat goed”. Ook hij werd opgepakt en heeft hier nooit meer voor de klas gestaan. Iemand uit het volk gaf een van de NSB-ers een enorme klap op zijn gezicht. Ik stond natuurlijk weer met mijn neus vooraan en zag het allemaal.
Er zit hier trouwens nog een Messerschmidt, vier meter diep, in de grond. Die is op
1 Januari 1945, bij Hitlers’ laatste stuiptrekkingen, omlaag gekomen. Ik heb ‘m daar ook zien liggen. De Duitsers bombardeerden toen de vliegvelden die de Engelsen in handen hadden. De piloot, Friedrich Tazreiter, is met zijn parachute geland in een dennenboom en heeft zich aan de Engelsen overgegeven. Enkele jaren geleden hebben wij bij de gemeente geprobeerd medewerking te verkrijgen om tot opgraven te komen. Maar dat bleek te kostbaar. Bovendien was men beducht voor milieuproblemen omdat er nog olie in de grond kon zitten en ook munitie natuurlijk. Betreffende allerlei zaken moest apart uitgerekend worden wat berging zou kosten. Voorlopig komt het er niet van.
In 2012, bij het Tweede Luchtfestival in Bergeijk, herdachten we ter plekke het gebeuren van 1945. Zoon Wolfgang Tazreiter en diens vrouw waren erbij. Ik had die familie opgespoord in Oostenrijk. Ook was er de oudste Nederlandse vliegenier, Leo Hendrikx, die in een Spitfire had gevlogen. En een vertegenwoordiger van de Duitse Ambassade. We hadden er zelfs een echte Messerschmidt bij staan.
Bij de bevrijding kwamen de Engelsen, die hadden ook een tent bij ons in de tuin staan. Een sliep bij ons op de zolder. Toen die weer weg waren, gebeurde er niets meer in Bergeijk. We moesten weer naar school, er kwamen geen vliegtuigen meer over. Dat beviel me als kind maar matig.
Bij de 50e bevrijdingsherdenking was ik voorzitter van het plaatselijke comité. Van heel de provincie was er voor de veteranen een boekje gemaakt met van elk dorp, waar zij met de bevrijding verbleven hadden, de contactadressen.
De mensen van de tankcolonne die Bergeijk bevrijd hadden verbleven toen ook in Den Bosch. In het plaatselijk blad had ik een foto laten opnemen van, in optocht lopende, blije paters Assumptionisten, die de bevrijders tegemoet gingen. Die foto had ik hier op tafel liggen. Om vier uur ’s middags ging de bel. En daar stonden twee Engelse mannen in hun uniform van die tankbemanning. Ze kwamen binnen en zagen die foto op tafel liggen, waarbij een van hun uitriep: “Oh, my God”. Ik vroeg wat er aan de hand was. Waarop hij zei: “Wij waren destijds zeer geschrokken en voorzichtig en overwogen zelfs om ze neer te schieten. Want we dachten dat het vermomde Duitsers waren met een mitrailleur onder die rokken”.
Een paar jaar geleden toen Bergeijk 75 jaar bevrijd was heeft de gemeente bij de herdenking voor een provinciale scholenwedstrijd een project ingediend met als titel: “De drollen van de hond van de koster”. De gemeente Bergeijk won en kreeg € 10.000.
De verdwenen stookruimtes bij de kerk waren voor die gelegenheid allemaal op ware grootte nagebouwd. Ook de kruipgangen waren nagemaakt en daar zijn toen alle 800 kinderen doorheen gegaan. Onderweg konden ze Radio Oranje horen. Bij de kerk, op de plek waar de ovenruimtes zich bevonden, is een foto van ons gezin geplaatst: “Als dank voor de veiligheid van de onderduikers”. Vader heeft nooit willen zeggen om hoeveel onderduikers het is gegaan. Hij zei altijd: “Ik wil er niet voor geëerd en niet voor bedankt worden”.
Ik heb er wel enkele van gekend. Bijvoorbeeld drie broers uit het gezin Verhagen, die ook naar Duitsland hadden moesten gaan. En op een avond voor de eerste keer het stookhok in gingen. Ze wisten niet dat die kruipgangen maar 80 cm hoog waren. “Als ik er nu aan denk, krijg ik nog koppijn, zo hard heb ik toen mijn hoofd gestoten”, vertelde een van die broers later nog.
Bij een bezoek aan het Imperial War Museum te Londen vond ik elf foto’s van de bevrijding van Bergeijk, waaronder deze, dus waar ik als 11-jarige op sta.
Interview: J. (Sjef) Smeets