Tanja Wolterbeek

Opgetekend door Petra Bontje

In juni 2024 interview ik Tanja Wolterbeek. Rustig en weloverwogen vertelt ze me haar verhaal, terwijl haar teckel ontspannen in haar armen ligt. Ik merk aan Tanja’s manier van vertellen dat ze gewend is haar verhaal te delen, niet alleen met lokale en landelijke media, maar ook tijdens de duogastlessen die ze al jaren samen geeft met de Joodse Samuel Andriesse. Tanja’s vader was lid van de NSB. Als ze in de jaren tachtig zijn dossier mag inzien, blijkt dat hij voor de Duitse Sicherheidsdienst werkte. Na de bevrijding van Eindhoven in september 1944 worden zowel haar vader als moeder opgepakt en geïnterneerd in kamp Vught. Tanja wordt daar in januari 1945 geboren.

 

Hoe werden baby’s in het kamp opgevangen? Waren er bijvoorbeeld wiegjes?

‘Ik weet niet waar ik in lag, maar hoorde van een van mijn lotgenoten, die vier dagen voor mij geboren is, dat zij samen met een jongetje in een krentenkistje lag. Van mijn moeder heb ik nooit iets gehoord, alleen dat ze met haar weeën nog heel lang op appèl heeft moeten staan. Een andere vrouw vertelde me dat er mensen met een geweer in de verloskamer van het kamp stonden, alsof je in die toestand nog zou kunnen ontsnappen. Maar dat is haar verhaal over haar moeder, mijn moeder heeft dit nooit bevestigd. Ik hoorde wel dat ze me na de bevalling naakt mee terugkreeg ondanks dat het vroor en er buiten sneeuw lag. Van de barak waar ze bevallen was, moest ze teruglopen naar de barak waar ze woonde. Op haar bed lag een pakket met babykleertjes klaar en voldoende schone luiers. Dat pakket was door de Canadese geallieerden aangeleverd voor alle baby's in het kamp.

‘’Vorig jaar is er een boek uitgekomen over kamp Vught en het interneringskamp. Daaruit bleek dat er honger was in het kamp. Bij mijn geboorte woog ik vijf pond. Toen ik zeven maanden oud was, woog ik maar negen pond, dus waarschijnlijk heb ik te weinig borstvoeding gehad. Mijn moeder heeft nooit verteld dat we honger hebben geleden, maar op mijn eerste babyfoto kan je mijn magere beentjes zien. Mijn oudere broers en mijn zusje waren ooit als zeven maanden oude baby bloot op een schapenvachtje gefotografeerd, maar ik heb op die foto een jurkje aan, want ‘die ribbenkast kon je niet op de foto zetten,’ zei mijn moeder.’

‘Mijn vader had in eerste instantie een gevangenisstraf gekregen van dertien jaar. Mijn moeder is in april 1945 vrijgekomen met huisarrest, tien jaar ontneming van stemrecht, en met zich regelmatig moeten melden op het politiebureau. Al die regels waren er om in de interneringskampen zoals kamp Vught meer ruimte te krijgen, mede omdat de staat betaalde voor kinderen die in pleeggezinnen woonden. Dus als die moeders weer naar huis konden en zelf de regie op zich konden nemen, dan scheelde dat een hoop geld. Alleen heeft mijn moeder niet zelf de regie teruggenomen, ik denk dat ze daar geestelijk ook niet toe in staat was.’

‘Volgens de papieren kwam mijn moeder in april 1945 vrij. Volgens mijn moeder echter, kwam ze pas vrij toen ik zes maanden oud was, dus dat zou dan in juli 1945 geweest zijn. Ik neem echter aan dat de papieren kloppen. Het kan zijn dat mijn moeder pas in juni ‘45 onderdak heeft gevonden in Eindhoven. Volgens haar eigen zeggen kon ze toen niet bij de familie terecht voor onderdak. Naast het feit dat mijn vader lid was geweest van de NSB, was een ander heikel punt dat mijn moeder als katholiek meisje met een protestantse man was getrouwd. In het katholieke zuiden was dat in die tijd echt een doodzonde. Haar ouders hadden daarom, ondanks dat zij toen 26 en mijn vader 38 jaar was, geen toestemming gegeven voor het huwelijk. Ze zijn daarom getrouwd voor het kantongerecht. Haar broers en zusters zouden zich toen van haar afgekeerd hebben. Dat verhaal klopt waarschijnlijk in grote lijnen, maar ik hoorde naderhand wel van een neef dat ik en mijn moeder ooit bij hen op het kleine kamertje geslapen zouden hebben. Ook hoorde ik een verhaal dat oma op mij paste. Ze zou toen de pastoor bij haar thuis hebben laten komen om mij te dopen, want dan kwam ik tenminste in de hemel. Als ik echter aan mijn moeder vroeg: ‘Maar oma wilde toch niks met je te maken hebben?’, dan bleef ze bij haar kant van het verhaal. Ik kan het niet meer verifiëren, zeker wat betreft mijn oma niet. Dus ja, dat is dan moeilijk.’

‘Mijn moeder moest onderdak zoeken voor zichzelf en vond in 1946 een baan als inwonend huishoudster voor een gezin met twee kleine kinderen waarvan de vrouw ziekelijk was. Het jongetje was precies een jaar ouder dan ik en het meisje drie jaar ouder. Mijn moeder zorgde voor de kinderen, zorgde voor het huishouden en voor mevrouw, als die ziek was. Dat ging goed. Toch moest ze in 1947 weg uit dat gezin. Volgens mijn moeder kwam dat omdat ik, als er bezoek kwam, veel meer complimentjes kreeg dan de twee kinderen van haar mevrouw. ‘Wat een schattig meisje, wat een leuk, blond krullenkopje, wat een mooi jurkje heeft ze aan,’ zei het bezoek dan. Als je eigen kinderen nooit een complimentje krijgen, dan is dat voor zo’n mevrouw moeilijk. Dat zou de reden geweest zijn dat mijn moeder weg moest bij dat gezin. Ik was toen twee jaar. Mijn moeder heeft me in een pleeggezin gedaan. Mijn broers en zusje zaten al in pleeggezinnen, maar dat was omdat mijn ouders in september 1944 gearresteerd waren. Toen ik echter in 1947 in een pleeggezin kwam, kon mijn moeder wel voor me zorgen, dus voor mijn gevoel heeft ze me gewoon weggedaan. Maar goed, ook dat is nooit bespreekbaar geweest.’

Kunt u wat meer over uw vader vertellen? Wat was zijn beroep?

In de oorlog was hij een man van twaalf ambachten, dertien ongelukken. Ook dit verhaal heb ik zelf moeten reconstrueren. Volgens het verhaal van mijn moeder, had mijn oma een comestibleszaak (delicatessenwinkel) in Breda. De oudste broer van mijn vader heeft gestudeerd, mijn vader zou de zaak overnemen. Op het moment van de overdracht, was deze helemaal leeg. Er stond niets meer. De zaak ging failliet omdat zijn moeder de garantstelling introk. Hij is toen een bedrijf begonnen in golf- en cricketmaterialen, maar ook dat ging failliet. Tegen de tijd dat hij mijn moeder leerde kennen, had hij, volgens mijn moeder, een postzegelhandel voor de verzamelaar. Het bleek echter een dependance te zijn van een zaak in Breda, hij zat daar gewoon als personeelslid. Misschien had mijn vader wel een heel mooi verhaal bij mijn moeder opgehangen. In ieder geval moest hij in 1939/40 nieuw werk gaan zoeken. Hij maakte toen van zijn hobby zijn beroep en werd kok. Steeds heeft hij daarna kleine baantjes: drie weken in Dordrecht, weekje hier, weekje daar en komt uiteindelijk terecht in Leersum in een restaurant met een Joodse restauranthouder. Kennelijk was dat geen probleem voor hem, het was brood op de plank. Inmiddels hadden de Duitsers bedacht dat niet-Joden niet voor Joden mogen werken en andersom. Dus wederom zat hij zonder werk. Hij komt dan in Soesterberg terecht op de vliegbasis. Wat hij daar heeft gedaan, is me onduidelijk. In ieder geval wordt hij overgeplaatst naar Eindhoven, naar de vliegbasis en moet daar loopgraven maken. Op dat moment is hij al in dienst van de Duitsers, maar kennelijk is dat ook geen probleem voor hem. Het werk is lichamelijk te zwaar en hij vraagt overplaatsing aan. Hij gaat dan naar de politie Eindhoven, naar de afdeling Sicherheidsdienst, als manusje van alles. De baas van de Sicherheidsdienst en de rechercheurs bracht hij af en toe naar adressen, waar ze Joden moesten ophalen. Volgens zijn zeggen, wist hij daar meestal niets van, want hij bleef in de auto zitten. Maar ja, dat is zijn verhaal en dat klopt natuurlijk helemaal niet met het werkelijke verhaal. Op een gegeven moment krijgt hij een bijscholing in Schalkhaar en wordt hij rechercheur. Dan mag hij zelf mensen arresteren. Hij was daar fanatiek in, want hij achtervolgde in zijn vrije tijd ook Joden. Toen ik in zijn dossier zag bij hoeveel mensen hij bij de arrestatie betrokken was, leek het niet zoveel, maar dat was alleen wat er teruggevonden was. Ik heb me toen echter nooit gerealiseerd dat als je niet terugkomt, je ook geen getuigenis kan afleggen. Dus zo'n dossier is maar heel erg beperkt.’

Werd dit eigenlijk allemaal pas duidelijk toen het dossier voor u toegankelijk was?

Pas vanaf de eerste helft van de jaren 80 was mijn vaders dossier voor mij toegankelijk. Ik had me aangesloten bij de Stichting Werkgroep Herkenning voor Lotgenotencontact. De ouderen wisten soms wel wat hun ouders in de oorlog gedaan hadden, maar voor de jongeren was het allemaal een vraagteken door het eeuwige zwijgen thuis. Je kon alles vragen, maar je kreeg nooit antwoord. Laat maar rusten, werd er gezegd, we zijn in het nu, over vroeger hebben we het niet meer. Dus je bleef als kind met vragen zitten. Ik was in die periode depressief. Of dat daaraan ligt, weet ik niet. In ieder geval wilde ik weten wat mijn vader gedaan had, dat wilde ik al heel lang. Vaak had ik aan mijn moeder gevraagd: wat heeft papa dan gedaan in de oorlog? Ook daar kreeg ik geen antwoord op.

Ik vroeg aan het Ministerie van Justitie of ik het dossier van mijn vader mocht inzien, maar moest dat beargumenteren. Met behulp van een advocaat hebben we een brief opgesteld dat het voor mijn geestelijk welzijn heel belangrijk was dat ik dat te weten kom. Er had in die tijd nog nooit iemand toestemming gekregen om het dossier in te zien. Tegen de advocaat zei ik: dit is allemaal wel heel erg overdreven. Ik ben wel depressief, maar zo depressief nu ook weer niet. Je moet het aandikken, zei hij, want anders lukt het niet. Uiteindelijk ben ik met mijn toenmalige man en de advocaten langsgegaan. Er zat een mijnheer aan een bureau met een dossier voor zijn neus. Hij gaf eerst een A4tje aan de advocaat. Deze keek ernaar en gaf het vervolgens aan mij. Er werd dus voor je geselecteerd, je kreeg niet alles te zien. Toen ik naar de reden vroeg, zei hij dat het teveel was om te bevatten. Maar toen wist ik dus wel dat mijn vader bij de Sicherheidsdienst had gezeten.

Hoe was dat voor u?

Dat was vervelend, maar gevoelsmatig kon ik toen wel beredeneren waarom de mensen in Eindhoven zo afwijzend gereageerd hadden. Dat stuk viel op zijn plaats. Je voelde je altijd al schuldig, want zo was je behandeld. Ik voelde altijd al schuldgevoel en schaamte. Toen ik dit in de werkgroep vertelde, zei er iemand: ik heb dat dossier al jaren geleden aangevraagd, maar ik kreeg het niet. Vanaf dat moment zijn mensen erom gaan vragen en hebben het gekregen, langzaamaan werd dat makkelijker.’

‘Van mijn moeder had ik geheimhoudingsplicht gekregen. ‘Je mag het wel inzien, maar ik wil er niks over horen,’ had ze gezegd. ‘Je mag het er ook niet met je broers en zusje over hebben.’ Nou, dat beloof je dan. Moet je eigenlijk niet doen, maar dat beloof je dan toch.’

‘Mijn vader is eind 1951 vervoegd vrijgelaten. Tijdens een operatie aan de galblaas hadden ze gezien dat hij leverkanker had. Hij had niet zolang meer te leven, maar dat hadden ze niet tegen mijn ouders gezegd. Ze hebben gewoon gezegd van: ‘mijnheer mag gaan.’ Toen moest het gezin herenigd worden. Mijn moeder woonde in Hattem en mijn vader woonde dus nergens. Wij woonden allemaal in Eindhoven, maar verspreid over pleeggezinnen. De goegemeente had toen ergens bedacht dat dat gezin dan maar in Eindhoven moest gaan wonen. Dat is de grootste fout die ze hebben kunnen maken. ‘

‘Mijn ouders hebben toen nog een kind gemaakt. Zoals mijn moeder later zei: we kregen vier vreemde kinderen ondergeschoven en we wilden één kind van onszelf. Dat geeft natuurlijk wel aan dat wij  geen band hadden met onze ouders, maar zij ook niet met ons.’

Weet u daar nog iets van, het moment dat jullie als gezin weer herenigd werden?

‘Dat weet ik nog heel goed. Mijn moeder kwam iedere veertien dagen bij mijn pleeggezin op bezoek en dan scheen ik met haar, volgens mijn pleegmoeder, op zolder in een tweepersoonsbed geslapen hebben. Tot mijn zesde. Ik herinner me echter niet dat ik met mijn moeder in een bed geslapen heb, dat heb ik dus verdrongen. Toen mijn moeder veel later, als ze voor de tweede keer weduwe is, tegen me zei: kom dan bij mij in bed liggen, had ik zoiets van: bij mijn moeder in een bed? Echt niet! Vanaf het moment dat ze dat voorstelde heb ik daar nooit meer gelogeerd. Op de één of andere manier riep dat weerstand op, ik weet niet waarom. Maar goed, ik bleek dus met mijn moeder in een bed geslapen te hebben. Ook de de andere drie kinderen zocht ze op in dat weekend. Ik kan me nog goed herinneren dat ik op een gegeven moment uit school kwam en er een meneer in de kamer zat die zei dat ik volgende week bij hem en bij zijn vrouw, twee zoontjes en dochtertje kwam wonen. Die meneer was dus mijn vader.’

Dat lijkt me een hele schok voor een kind. Was de band met uw pleegouders goed?

‘Voor mijn gevoel hoorde ik daar gewoon thuis. Ik had een heel warm gevoel naar mijn pleegvader toe, altijd gehad, naar mijn pleegmoeder niet. Veel later heeft hij ook zijn excuses aangeboden over hoe ze met me omgegaan zijn. Ik zei toen tegen hem: ‘het was gewoon hoor, want een kind weet niet anders.’ Dus het is niet zo dat ik het daar moeilijk mee gehad heb. Het was gewoon zo. Maar er zijn wel dingen fout gegaan die ook invloed op mijn vorming hebben gehad.’

Hebt u in één pleeggezin gewoond?

‘In twee gezinnen, maar mijn verblijf in het eerste pleeggezin is maar heel kort geweest. Als ik mijn moeder ernaar vroeg zei ze: ‘Daar weet ik niks van, je bent er maar in één geweest.’ Het enige waar ik uithaal dat ik nog ergens anders geweest ben, is mijn persoonskaart. Daar sta ik gedurende een paar maanden op een ander adres ingeschreven en mijn moeder woonde daar niet. Het stond niet op haar persoonskaart. Waarom ben ik daar ben geweest, kwam ik niet achter, want de mevrouw die nu mogelijk een kleinkind van de bewoner is, heeft nooit gereageerd op mijn vraag om contact te hebben. Dus dat moet ik laten rusten.’

‘Ik herinner me één beeld. Dat is volgens mij vóór de gezinshereniging. Het is een beeld dat ik met mijn oudste broer en mijn vader ben gaan vliegeren. Althans, mijn broer gaat met zijn vader vliegeren en ik ben erbij. Maar dat is zo’n vaag beeld, daar weet ik verder niets van. Het zijn van die hele kleine herinneringen die ik aan die tijd heb: dat ik in mijn broek geplast heb bij de vijver op het Prins Hendrikplein. En dat ik dan thuiskom en die natte broek aan moet houden, want ‘je ben al zo groot, je plast niet meer in je broek.’ Mijn pleegzusje nam het voor me op, maar het zijn momenten die in zo'n jeugd hebt dat je later zegt: oh ja, dat moment zie ik helder voor me.’

Er was tussen de pleeggezinnen onderling geen contact?

‘Jawel. Met het pleeggezin waar mijn tweede broertje zat, hadden we contact, althans we kwamen wel eens bij die mensen thuis. Maar als ik aan mijn broer vroeg, ‘Heb jij moeder ooit gezien in die jaren?’, zei hij: ‘Nee, ik zal wel buiten gespeeld hebben, ik was altijd buiten.’ En toen ik hem vroeg: ‘Heb je mij ooit gezien?’ ‘Niet dat ik weet,’ zei hij. Ik heb hem eigenlijk ook niet gezien. Ik herinner me wel dat ik met mijn oudste broer in een bokkenkarretje achter het huis heb gereden van het pleeggezin waar hij zat. Maar ik wist toen niet dat hij mijn broer was. Zijn pleegzusje werkte als dienstmeisje bij mijn pleegouders en die heeft me een keer meegenomen.’

Vormden jullie na de hereniging weer één gezin?

‘Nee, wij hebben geen gezin gevormd. Toen we weer bij elkaar gingen wonen, was het overleven voor mijn moeder. Achteraf gezien was het voor ons ook overleven, omdat je niet overal geaccepteerd werd. Klasgenootjes waar je niet mag komen spelen, je voelde wel dat er iets was, maar je wist niet wat. Ik heb één onderwijzeres gehad in de vierde klas van de lagere school, waar ik in het weekend thuis mocht komen om appeltaart te bakken. Daar ben ik tot m'n vijftiende regelmatig geweest. Bij een reünie vertelde ze me: ‘Je had gewoon extra aandacht nodig.’

Als jullie als kind hoorden dat je ergens niet mocht komen spelen, was het dan duidelijk waarom?

‘Je wordt natuurlijk uitgescholden voor NSB-er, dus op een gegeven moment weet je wel dat je vader een NSB-er was. Ik weet nog in de vijfde klas met Vaderlandse Geschiedenis, dat de leraar vertelde van de slachtoffers van de oorlog en de Joden die vergast zijn. Maar, zei hij, ‘gelukkig hadden we heel veel mensen in het verzet in Nederland, en dan hadden we ook nog die vieze, vuile landverraders, de NSB-ers.’

‘Als je ouder wordt, denk je, is dat nu echt gebeurd of is het mijn fantasie? Heb ik dat nu van horen zeggen of is dat mijn eigen ervaring? Toen ik naar een reünie van de lagere school ging, vertelde iemand me: mijn ouders zeiden in die tijd: ‘Denk erom, die komt er hier niet in.’ Dat was voor mij een bevestiging dat het echt gebeurd is.’

Mijn zusje heeft die ervaring niet. Gedeeltelijk is dat wel verklaarbaar. Wij zaten in eerste instantie op dezelfde lagere school. We woonden in een arbeiderswijk maar gingen op school in het villapark. Dat was gewoon de dichtstbijzijnde openbare Nutsschool. Het jaar erop ging mijn zusje naar een dependance aan de andere kant van de wijk, in de arbeiderswijk. Ik bleef op de school in het villapark zitten. Zij kreeg daar allerlei vriendinnetjes. Op een gegeven moment kreeg ik ook wel vriendinnetjes waarvan ik dan later denk. Hoe zat dat dan? Dat was bijvoorbeeld de dochter van de directeur van de Amsterdamse chinine fabriek Dat was import, die directeur uit Amsterdam, die wist niets van de oorlogsgeschiedenis in Eindhoven. De dochter van de directeur van de Rotterdamse bank, wist ook niets van de geschiedenis in Eindhoven.‘

‘Als kind schreef ik in de kelderkast op de muur: ik wil dokter worden in Afrika. Ik had het boek van Albert Schweitzer gelezen. Ik wilde naar het lyceum toe en zat ook met mijn vriendinnetjes in de groep die naar het lyceum zou gaan. Maar na de kerst was duidelijk dat ik dus naar de ULO moest, iets wat ik absoluut niet wilde. Toen ik mijn eerste sollicitatie had, ging mijn moeder eerst vragen of ik daar mocht komen werken. Kinderen van NSB-ers mochten bijvoorbeeld geen ambtenaar worden. Waarschijnlijk heb ik bij mijn eerste sollicitaties de toeziend voogd en de dominee als referentie opgegeven. Mijn volgende baan was in de verpleging in Amsterdam. Bij het sollicitatiegesprek dat ik daar had, lag mijn sollicitatiebrief voor de directrice op tafel. Bovenin was geschreven: Vader NSB. Er waren natuurlijk heel veel banen waar mensen bij voorbaat zeiden dat ze geen kinderen van NSB-ers wilden.’

Vanaf wanneer bent u naar buiten toe gaan spreken over het verleden van uw vader?

‘Ik ben een buitenbeentje in de familie. Ik denk dat ik de enige ben die links stemt en die protesteert voor het milieu. Waarom weet ik niet, ik ben anders dan de anderen. Ik weet zeker dat ik een kind van mijn moeder ben, want daarvoor lijk ik teveel op haar. Maar ik zit anders in elkaar. Op een gegeven moment werd ik voor het eerst benaderd door het programma van Karel van de Graaf. Die had een programma over kinderen in de oorlog en kinderen van ouders met een oorlogsachtergrond. Die kinderen liepen in de jaren 80 vast, dus de hulpverlening werd overspoeld met vragen van kinderen van oorlogsouders. Ze wilden daar een uitzending over maken met een kind van foute ouders. Ik zei toen: ‘Ja, dat wil ik wel en vechten wil ik ook, want ik vind het niet eerlijk dat ik daarop aangekeken word.’ Ik moest dat natuurlijk wel aan mijn moeder vertellen, want ik had haar beloofd te zwijgen. Mijn moeder was inmiddels hertrouwd, maar ze had haar man niet op de hoogte gebracht van haar verleden. Naar haar idee wel, want ze had hem gezegd: ‘Papa was fout in de oorlog,’ maar hij dacht dat ze haar vader bedoelde, niet haar echtgenoot. Dat was een prettig misverstand voor haar. En dan zegt je dochter tegen je: Ik ga even op de televisie vertellen wat er is gebeurd.’ Je kunt je voorstellen wat er dan gebeurt. Ze belde mijn oudste broer op en die belde vervolgens naar Hilversum en zei: ‘Mijn zusje heeft zich bedacht, maar ze durft het niet te zeggen. Dus ze doet niet mee.’ Ja, en dan ben ik weer dat kind, dat anders is dan de rest. Ik werd gebeld door de contactpersoon zelf die vroeg: ‘Wat is dat nou? We hadden toch een afspraak?’ Toen zei ik: ‘Hoezo waar heb je het over? Ik bepaal wat ik wil, ik doe dat gewoon.’

‘Uiteindelijk ging de uitzending toch niet door, omdat de Joodse psychiater die in dat programma zou zitten, zich terugtrok. Hij kon het niet aan, samen in een programma met een kind van een NSB-er. In die zin had het programma wel zin, want ik voelde me dus opnieuw afgewezen, omdat ik “het kind van” ben. Het is een heel duidelijk voorbeeld hoe dat dus werkte in die tijd: je bent kind van: oh, dan niet. En het duurde heel lang voordat ik kon zien dat die Joodse man zelf zo beschadigd was door de oorlog, dat het logisch was dat hij dat niet kon.’

‘Thuis waren ze erg blij. Gelukkig, de tv uitzending ging toch niet door. Echter later vond de redactie van het tv programma een Joodse psychiater die het geen probleem vond. Toen dacht ik: ik ga het thuis niet meer zeggen. Midden in de nacht belde een tante mijn moeder op. Ze zei: ‘Jullie Tan is op de televisie.’ Toen waren natuurlijk de poppen aan het dansen. Alle deuren, op één na, sloten zich in de familie. Ik was niet meer welkom. Bij mijn moeder, nog wel, min of meer. Helaas is mijn stiefvader drie dagen daarna overleden aan een herseninfarct, dus ik heb het nooit met hem uit kunnen praten. Ik kreeg een brief van hem waarin hij schreef: ‘dat je zulke leugens over je moeder hebt durven vertellen.’

‘Toen de tv opname klaar was, kreeg ik een enorme huilbui. Daar heeft dus kennelijk toch veel spanning gezeten. Karel van de Graaf verwoordde het later in het NRC in een klein artikeltje. Het eerste wat ik aan hem vroeg was: de camera stond toch wel uit, hè? Ik wilde geen tranen, geen emotietelevisie. Ik wilde overbrengen dat ik het onrechtvaardig vond dat wij kinderen op de fouten van onze ouders aangekeken werden. Ik wilde niet het slachtoffer zijn.’

‘De eerste duogastles met een Joodse mijnheer die zei dat hij ‘het wel met me ging proberen’, was traumatisch. We verzamelden ons in Westerbork, in een zaal in het centrum. Hij kwam binnen, liep met een hele grote boog om me heen, en ging helemaal aan de andere kant van de zaal zitten met zijn vrouw. Nou, ik was nergens meer, opnieuw voelde ik me afgewezen. Het was een hele slechte gastles. Daarna heeft hij gezegd: ‘Ik doe het niet meer, mijn vrouw kan het niet accepteren.’ Nu kan ik van hem wel zeggen dat het waarschijnlijk aan zijn oorlogsverleden lag. Hij is in Bergen-Belsen geboren. Ik snap dat, maar dacht wel: begin er dan niet aan. Er waren ook een heleboel andere Joodse mensen die zeiden: hij had dat niet moeten doen.’

Geeft u de gastlessen met mijnheer Andriesse altijd als vast duo?

‘Als vast duo. Ik heb eerst nog lessen gegeven met een mevrouw. Daarna kwam Samuel op m'n pad. Op een dag van gastsprekers zat hij tegenover me aan tafel en vertelde me dat hij in Eindhoven geboren was, dat zijn ouders vergast waren en dat hij in een pleeggezin gezeten, in onderduik. Allebei kwamen we uit Eindhoven, allebei hadden we op school niet de opleiding gedaan die we wilden of konden, het paste helemaal. Dus ik zei dat ik met hem wel de gastlessen wilde geven. In mijn gastlessen met Samuel zegt hij altijd: ‘Tanja en ik zijn allebei slachtoffer van de oorlog, maar dat mag ik van Tanja niet zeggen.’ En dan zeg ik: ‘Nee, slachtoffer, dat maak je jezelf. Als je erin blijft hangen, dan ben je een slachtoffer. Je kan ook zeggen: ik ben niet het slachtoffer.’

‘De gevolgen van die oorlog hebben wel mijn leven bepaald, maar dat vind ik iets anders dan een slachtoffer zijn. Dus nee, ik ben geen slachtoffer. Nu nog zeggen mensen: ‘Wanneer hou jij nou eens op over die oorlog?’ Dan zeg ik: ‘Daar houd ik niet over op. Ik ben er klaar mee, ik voel me niet meer schuldig, maar het moet wel verteld blijven worden.’

Foto 1 Baby Tanja
Foto 2 Tanja in pleeggezin
Foto 3 Tanja 2 jaar