Elisabeth Hoijtink

Opgetekend door Naomi Stern

Dit is het verhaal van Elisabeth Hoijtink  geboren op 7-11-1928 te Alkmaar,
Opgetekend op19 juni 2024

Wij woonden vlakbij de Alkmaarse Hout. Het was een groot gezin, negen kinderen. Ik was de middelste. Boven mij twee broers en zussen en zo onder mij ook.

Mijn vader was ambtenaar bij de Raad van Arbeid maar zat ook in de gemeenteraad en  andere besturen.

Allang voor de oorlog wist mijn vader donders goed wat er stond te gebeuren. Hij zei dat de grootste fout was geweest na de WO I, dat Duitsland zulke enorme herstelbetalingen moest betalen. Dát was de grootste bron waardoor Duitsland in de zwaarste crisis ooit  geraakte. Het land was één ruïne. Dit maakt de weg vrij voor Hitler zei hij.

In 1939, ik was elf jaar en hoorde de redevoeringen van Hitler op de radio. Ik kreeg de rillingen als ik die hysterische stem hoorde, ik vond hem eng. En nog, als er iets op de tv is over hem, vreselijk. Mijn vader, geboren in de grensstreek, sprak vloeiend Duits dus die hoorde goed wat Hitler zei. En zonder beeld hoor je pas wat een onnatuurlijk opzwepend gebral dat was.

Toen 10 mei de oorlog uitbrak is mijn vader één dag zoek geweest. Het was een zware dag voor hem want hij heeft toen direct begrepen wat de Nederlandse joden te wachten stond. Die dag heeft hij een belangrijke en vooral ook zware beslissing genomen: Ik moet mijn verantwoordelijkheid gaan nemen: Ik moet zoveel mogelijk joden redden ook al zal het gevaarlijk worden voor mij en mijn gezin.

Hij heeft meteen mensen om zich heen verzameld om een verzetsgroep te vormen.

Het begon met het waarschuwen van de Alkmaarse Joden: ‘Vanaf 1933 worden de Joden in Duitsland al vervolgd. Nu gaat dat  hier gebeuren. Jullie moeten maken dat je wegkomt.’

De mensen konden het gewoon niet geloven en velen bleven. Ook niet omdat de eerste twee jaar van de oorlog relatief rustig verliepen tot in juni ‘42 de eerste deportaties begonnen.

Het was een komen en gaan van mensen bij ons thuis. Er moest zoveel geregeld worden. Mensen die onderdak voor onderduikers zorgden, anderen die zorgden voor voedsel en kleding, vervalste persoonsbewijzen. Bijna alle medewerkers kwamen uit de kop van Noord-Holland. Mijn vader bleef op de achtergrond, niet uit bescheidenheid maar moest uit het zicht blijven om te kunnen blijven doen wat hij deed, terwijl iedereen wist wat hij deed. Daarom ben ik ook zo boos op Israël als ze zeggen dat o.a. in Noord-Holland niks gebeurde. Mijn vader moest toch uit het zicht blijven?

Of de politie was helemaal fout werd er gezegd. Nee er waren vele goede die moesten dan ook onderduiken. Soms werd er ‘s avonds laat gebeld en stond de politie voor de deur met omlaag geklapte kraag. Die vertelde dan dat er die nacht of volgende dag iets ergs stond te gebeuren. Zo doken ook machinisten onder die niet de joodse transporttreinen wilden rijden.

Al in het voorjaar ‘41 ontstonden de eerste illegale blaadjes. Wij moesten die als kinderen, ik was toen twaalf jaar, ‘s avonds als het donker was rondbrengen. Dat mocht natuurlijk helemaal niet. Het was stikdonker op straat omdat alle huizen verduisterd waren en er geen lantaarns brandden zodat de geallieerde vliegers zich niet konden oriënteren. Dat was spannend maar het kon ook hartstikke fout gaan. Als het stil op straat is, hoor je alles... elke voetstap. Als er Duitsers aankwamen doken we meteen een klein steegje in. Wij kenden het daar natuurlijk op ons duimpje en de Duitsers kwamen daar niet. Een keer was er geen steegje en hoorde ik voetstappen. Ik bleef meteen stokstijf staan zodat die ander míjn voetstappen niet hoorde. Mijn hart klopte in mijn keel, ik hield mijn adem in. De voetstappen verwijderden zich...

In 1943 moesten mannen tussen de 16 en 40 zich melden voor de Arbeidsinsatz, werken in Duitse fabrieken. Mijn ene broer studeerde in Amsterdam en kreeg bericht niet naar de universiteit te komen want er zou een razzia plaatsvinden. Hij ging toch met de trein maar reisde door naar het oosten van het land. Pas in 1946 kwam hij weer terug. Tussendoor kregen we gelukkig via via bericht dat het hem goed ging. Mijn andere broer moest wel naar Duitsland maar wist daar te ontsnappen.

Alkmaar was een garnizoensstad dus waren er erg veel soldaten gelegerd en was het ontzettend streng. De zwarte uniformen waren NSBers, die waren het ergste. Een voorbeeld. Mijn moeder was maagpatiënt en toen mijn zus een litertje melk had weten te versieren, werd ze door zo’n zwart uniform aangehouden: ‘Zo… geef dat kannetje maar aan mij,’ zei hij en draaide het treiterend langzaam om zodat alle melk eruit liep. Twee huizen bij ons vandaan woonden middenstanders die lid van de NSB waren. In de dertiger jaren hadden ondernemers het al heel zwaar waardoor ze dachten beter af te zijn bij de NSB maar denk maar niet dat er maar één moment was, dat ze er aan dachten mijn vader te verraden.

Hoe verder in de tijd, hoe moeilijker het werd. In 1944, een zeer strenge winter, was er niks meer om onze kachels te stoken en werden wij, mijn jongere broer en ik erop uitgestuurd om ‘s avonds in het donker, in de Hout jonge bomen om te zagen of om te hakken. Wij waren natuurlijk niet de enigen. Een keer zijn we gesnapt. We waren net bezig met zagen toen er twee jonge Duitse soldaten aankwamen. Ze waren misschien maar een jaar of zestien maar bij gebrek aan soldaten werden deze jongens van school gehaald. Hun helmen waren te groot wat eigenlijk komisch zou zijn geweest als de situatie anders was. Ze waren op de fiets, ze waren het bos aan het controleren. We moesten de bijl en de zaag afgeven. Maar zonder dat gereedschap konden we geen bomen meer omzagen. Ik was zestien, sprak goed Duits en begon die kerels toch uit te schelden. Toen moest ik mee. Ik dacht: Dit gaat helemaal fout. Dan kom ik bij de Ortscommandant en dan via mij bij mijn vader of ik moet naar Duitland. Ze hoorden weer gezaag. De een zei tegen de ander: ‘Houd mijn fiets even vast dan ga ik daar kijken.’ De ander hield dus twee fietsen vast en ik dacht als die ander wat verder weg is, smeer ik hem. Zo gebeurde. Die met de fietsen schreeuwde dat ik ervan door ging. Die ander kwam achter mij aan. Hij kon niet goed lopen met de spijkers onder zijn laarzen omdat het die avond sneeuwde. Ik had niet eens schoenen, die waren er niet meer maar soort plankjes. Ik rennen rennen rennen, hij begon te schieten. Ik zigzagde, rende de Kennermerstraatweg over richting ons huis. Het steegje achter de tuinen in. Bij ons huis deed ik de poort open zag de tuin met de maagdelijke sneeuw... Ik dacht dat kan niet, hij ziet dan precies waar ik gelopen heb. Ik heb een enorme sprong genomen en kwam halverwege een struik terecht, vandaar naar de schuur gerend en verstopte me daar onder een teil. Ik hoorde wat en toen weer niks. Was hij weg of wachtte hij tot ik tevoorschijn kwam? Ineens hoorde ik weer wat. Ik hoorde dat de keukendeur open werd gedaan en wist toen dat het broer Henk was en kwam ik te voorschijn. Thuis moest ik andere kleren aantrekken, mijn haar werd anders gedaan en via de steeg werd ik verderop bij vrienden gebracht. De Duitsers hebben me nog gezocht maar niet gevonden.

We moesten toch hout hebben en mijn broer en ik zijn toen naar de Juliana van Stolberglaan gegaan waar ook bomen stonden. We haalden net de takken eraf want we wilden alleen de stam hebben, hoorden we ineens:’Das ist toch kein Arbeid fűr Kinder.’  Ik schrok me lam! Twee Duitse soldaten die in onze school gelegerd waren. Ze pakten de zaagjes af en begonnen de takken eraf te halen, namen die stam op hun schouders en vroegen: ‘Waar wonen jullie?’ Wandelden we daar die straat uit naar ons huis. Mijn broer en ik realiseerde ons, ze kunnen met die boom de steeg niet door want je kunt dan de hoek niet om. Ik dacht: O mijn God, nu moeten we door de voordeur. Stel dat binnen het clandestiene licht brandt. We moesten wel elektriciteit hebben omdat mensen van de club regelmatig maar Engeland moesten seinen. Ik dacht: O jee, zal je zien doen ze deur open en zal je zien dat het licht brandt. En ja, de deur ging open, wij stonden er een beetje lullig naast toen mijn vader de twee Duitsers zag. Boem, het licht ging uit. Het was zo’n absurde situatie. Maar goed die Duitsers hebben die boom door het huis gedragen, door de achterdeur naar de tuin. Het waren twee gewone soldaten die ook maar voor hun nummer moesten opkomen. Niet iedere Duitser was een Nazi. Als ze dienst hadden geweigerd waren ze doodgeschoten. Ze kwamen weer het huis in waar wij heel schijnheilig bij kaarslicht zaten.

Een van de soldaten ziet het harmonium staan. Hij zegt:’ Een harmonium. Ik ben violist.’

Wat er dan door je heen gaat, ik weet niet of je dat snapt. Die moffen, die rot moffen en dan zo’n man die hunkerend naar dat harmonium kijkt en zegt: Ik ben violist. Hij zal, ik denk pak weg 36 jaar zijn geweest en toen vroeg hij of hij een keer mocht terugkomen met zijn viool en of iemand op het harmonium kon spelen. Dat was zo. Mijn oudste zus. We moesten wel ja zeggen. Toen hij kwam en begon te spelen waren we onder de indruk. Hij speelde zo  mooi en was zo aardig. Hij had heel beleefd zijn koppel aan de kapstok gehangen. Komen mijn twee jongere broers ineens de kamer binnen al pief paf poef roepend  terwijl ze zijn pistolen vast hielden. Die man bevroor van angst. Hij is nooit meer terug geweest. Hoewel een keer. Hij had koffieboontjes bij zich en vroeg mijn moeder of ze die voor hem wilde malen. Hij wilde voor hij weg ging nog één keer koffiedrinken. Waar hij naar toe moest vertelde hij niet. Na de oorlog hebben we er alles aan gedaan om die man terug te vinden. In Duitsland, radioprogramma’s, alles en alles. Het is niet gelukt dus we weten eigenlijk wel zeker dat hij de oorlog niet overleefd heeft. Hij was zo aardig en lief en dat voelde tegelijkertijd zo absurd in oorlogstijd.

 Niet alleen de kachel stoken was een probleem, ook het eten raakte in ‘44 in Alkmaar op. Er was wel een gaarkeuken maar dat eten was zo smerig, het leek wel dweilwater. Mijn zus moest ervan kokhalzen.

Toen kwam een agent aan de deur: ’Meneer Hoijtink ze hebben u door.’

De ondergrondse zei meteen: ‘U en uw gezin moeten direct onderduiken voordat ze u te pakken krijgen.’ We werden in een raar vrachtwagentje gezet, er was geen benzine meer dus hij hij werd op hout gestookt. Ze hebben ons naar een gehucht onder Schagen gebracht. We kwamen in een koolschuur terecht. Dat was vreselijk leuk. Het barstte daar van de onderduikers: joden, studenten, politieagenten, van alles en veel kinderen om mee te spelen. Het was fantastisch, er waren allerlei clubjes: Kaartclubjes, borduurclubjes, zangclubjes. Die mensen moesten toch wat te doen hebben. Wat eten betreft kwamen we van de hel in de hemel.

Toen werd het 4 mei 1945. Om acht uur ‘s avonds hoorden we dat de volgende dag in Wageningen de Duitse overgave zou worden getekend. Wat er toen gebeurde…

 Alle onderduikers liepen naar buiten, de dijk, die verlaten dijk op en juichen en springen: We zijn vrij, we zijn vrij!

Ineens stond een jonge vrouw stil en zei:’Mag ik even de aandacht?’ Iedereen keek haar aan. ‘Ik wil me aan jullie voorstellen.’

‘Maar we kennen je toch Liselotte.’

‘Nee’, zei ze. ‘Ik heet geen Liselotte.’ Het werd stil: ‘Ik heet Chava, Liselotte was mijn schuilnaam.’

Dit was voor mij het ontroerendste moment in de oorlog, zegt Elisabeth Hoijtink.

Chava is later getrouwd met een van de onderduikers.

Na zijn overlijden is er in Alkmaar een straat naar mijn vader genoemd,

de  G.H. Hoijtinkstraat.

Ik woon in Bergen, al vierenvijftig jaar.