Wim van Aalderen

Opgetekend door Wim van Aalderen

 

Deze herinnering is door Wim Aalderen zelf vastgelegd, voor de herdenking op 4 mei 2005 in het concentratiekamp Sachsenhausen/Oranienburg.
Deze informatie is bij ons terecht gekomen door mevrouw Gera de Jong-Verkerk, van wie haar man Ab de Jong in hetzelfde kamp, Sachsenhausen, gevangen heeft gezeten.
Wim is overleden op 29 mei 2013.

 

Op 9 september 1944 worden mijn vader en ik binnengebracht in kamp Sachsenhausen. Op 10 september worden wij in geforceerd martempo naar de Heinkelwerke gebracht, waar wij werden ondergebracht in één van de grote hallen. Mijn vader en ik kregen een plekje op de stenen vloer, die bedekt was met stro. Ieder kreeg een dekentje. ’s Nachts sliepen wij met andere gevangenen onder een groot dekzeil. Ik werd er mij steeds meer van bewust, dat ik een nummer was en dat ik maar moest afwachten wat er gebeurde. Je aanvaardde je machteloze toestand. Op een keer had mijn vader vóór de hal geplast in plaats van naar het primitieve “scheisshaus” te gaan (een langwerpig gegraven gat). Een kapo had het gezien. Mijn vader moest zijn bril afzetten, waarna de kapo hem met volle hand een paar slagen in het gezicht gaf. U begrijpt, dat ik woedend was, maar ik moest het machteloos aanzien.
Ondanks dit alles denk ik met plezier terug aan de tien dagen, die ik met mijn vader op de Heinkelwerke doorbracht. Wij hadden veel gesprekken, die eigenlijk meer en ernstiger waren dan de gesprekken die ik vroeger met hem had gehad. Ik was optimistisch gestemd. Gelijkelijk aan druppelden de berichten binnen over de luchtlanding bij Arnhem. Opnieuw was ik ervan overtuigd dat de oorlog niet lang meer kon duren. Mijn vader was minder overtuigd van de goede afloop. Zo vroeg hij mij om goed voor mijn moeder te zorgen, wanneer hij de oorlog niet overleefde. Pas na de oorlog besefte ik de reikwijdte van dit verzoek.
Na tien dagen werden mijn vader en ik opgeroepen voor een onbekende bestemming. Enkele SS’ers maakten in rap tempo uit wie geschikt waren om te werken. Ik werd goed gekeurd, maar mijn vader vonden ze te oud. Toen ik zei, dat hij goed gezond was, schreeuwden zij terug “Du bist doch ein kind”. Daarna verliep alles erg vlug. Wij wisselden wat uit, maar eigenlijk bezaten we niets. Het afscheid was zo onverwacht en pijnlijk, dat ik mij er nauwelijks iets van herinner. Dit was het laatste contact dat ik met mijn vader heb gehad……

Voor diegene die waren goedgekeurd, stond een goederentrein gereed. Dit keer hadden wij meer ruimte. We zaten met twintig gevangenen in een wagon. Na het afscheid van mijn vader voelde ik mij erg eenzaam. Ik sloot onmiddellijk vriendschap met een Belg van mijn leeftijd, de heer Pol Balliére uit Gent. Hij begreep mijn verdriet, na de oorlog heeft onze vriendschap zich voortgezet.

De trein vervoerde ons met 500 gevangenen naar Rathenow, 70 kilometer ten westen van Berlijn. Ten zuiden van deze stad werd daar, dichtbij de rivier de Havel een buitenkamp opgericht van Sachsenhausen. Pol en ik kwamen terecht in stube 3 van block 3. Het is merkwaardig hoe snel je de Duitse termen overnam; aanpassen was een belangrijke zaak. In de stube sliepen wij in houten stapelbedden twee hoog en telkens twee naast elkaar. Wij lagen met 22 gevangenen in een stube. Als matras diende papierwol, maar die was al snel zo hard als de plank eronder. Ieder kreeg een deken, die zo dun was dat ik besloot in mijn streepjespak te slapen. Ik had verder een groot boeren onderhemd en een lange boeren onderbroek. Als sokken droeg ik twee driehoekige stukken goed, die je om je voeten wikkelde. De schoenen bestonden uit plankjes waarop goed was gespijkerd. U begrijpt, dat je bij regen en sneeuw de gehele dag met natte voeten liep.

Met 22 gevangenen op een kamer was de lucht ’s nachts om te snijden. Warm was het dan wel, maar door het ronken, het hoesten en de winden werd de atmosfeer alles behalve fris. De bedden stonden zo dicht tegen elkaar, dat de kans op besmetting met infecties erg groot was. Ik denk aan tuberculose en difterie.

De blokoudste, Blockälteste, van block 3 was Fritz, een communist die al jarenlang gevangen zat en daarom Ehre Häftling was geworden. Hij mocht scheermesjes bezitten. Op een keer waren die gestolen. Om erachter te komen wie de dader was, liet hij ons urenlang in de sneeuw staan. Een dader heeft zich nooit gemeld.
In de stube stond een brandemmertje met water, maar er werd ook in geplast. Om 4 uur ’s morgens luidde de bel op de appèlplaats ten teken dat wij moesten opstaan. Toen ike en keer niet snel genoeg uit bed kwam, gooide Fritz de inhoud van het brandemmertje over mij heen, zodat ik de gehele dag met natte kleren liep. Kortom, Fritz was een bruut. In de burgermaatschappij morgen de communisten eerlijke, dappere mensen zijn geweest, nu gedroegen zij zich geheel zoals de SS dat wenste.

Zoals ik u vertelde moesten wij om 4 uur opstaan. Om 5 uur bij het appèl werden wij geteld door de lagerführer, een SS scharfuhrer, begeleid door Sjors, de lagerälteste. Die eerste morgen werd ik opgeroepen mij om 7 uur am Tor, de poort, te melden. Het is een karaktertrek van mij om bijna steeds te laat op een afspraak te komen. Die dag was dat ook het geval. Om 1 minuut over zeven melde ik mij bij de poort. De scharführer was woedend. Een soldaat bracht mij naar het scheisshaus van de SS, even buiten de poort. Daar moest ik op de vloer de knie-ellenboog houding aannemen, waarna de soldaat mij enkele keren met de kolf van zijn geweer op mijn rug sloeg. Tenslotte schreeuwde hij “heraus, heraus”, waarop ik het scheisshaus verliet. De man bracht mij naar het groepje gevangenen die onder bewaking van de SS, palen voor de omheining van het kamp plaatsten. Mijn rug deed behoorlijk pijn, maar gelukkig verdween deze pijn in de loop van de dagen.

Al snel werd duidelijk hoe de verhoudingen in het kamp lagen. De blokoudsten waren meestal communisten. Zij deelden als kapo tussen de middag de kool-aardappelsoep uit. Naarmate de honger toenam, begon ons hele leven om eten te draaien. De macht van de blokoudsten werd daardoor waanzinnig groot. Wie bij het uitdelen van de soep vooraan stond, kreeg alleen de dunne soep boven uit de gamel. Diegene die achter in de rij mocht staan, kreeg de kool en de aardappelstukjes die naar beneden waren gezakt. Een vriendje van de kapo mocht de gamel uitlepelen. Zelf aten de kapo’s apart. Zij zorgden er wel voor een goede portie te krijgen.
Donderdagmorgen werd het vlees, dat voor de burgerij was afgekeurd,  het kamp binnen gebracht. Rondom de keuken was de stank al te ruiken. Donderdagavond aten de kapo’s al van de beste stukken. Zondagmiddag kregen wij dat vlees te eten met Pellkartoffelen en rode kool. Zondagavond holde het gehele kamp naar het scheisshaus wegen een verschrikkelijke durchfall (diarree). Daarna had ik de hele week geen ontlasting tot aan de volgende zondagavond. U zult zeggen, waarom weigerde u niet dat vlees te eten? Het was mij onmogelijk, de honger was te groot. U begrijpt dat de verleiding om het eten van je vrienden te stelen erg groot was. Een politieagent uit het midden van ons land was berucht om zijn gappen. Een kamergenoot betrapte hen en sloeg hem genadeloos neer. En dat, terwijl iedereen van zichzelf wist dat hij ook aan dat gappen meedeed, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Ik zelf heb ook een keer, tijdens de duisternis van een luchtalarm, een stuk brood van een vriend opgegeten. Een advocaat uit het zuiden van het land, die betrapt was, moest onder de bel op de appèlplaats gaan staan met een groot bord waarop stond “ich habe dat brot meiner kameraden gestohlen”.

Enkele blokoudsten waren misdadigers die uit de tuchthuizen waren ontslagen en die nu als kapo in ons kamp een voor hun ongekende macht bezaten. Het waren de zogenaamde “groenen”. Zij droegen voor hun nummer een groene driehoek. De politiek gevangenen droegen een rode driehoek.

De geografie had altijd mijn volle belangstelling gehad. In Rathenow hoorden wij geen radio en werden er geen kranten verspreid. In de Aradofabrieken werkten wij op stellingen aan de vleugels van vliegtuigen. Soms nam een Duitser, die als technicus op de fabriek werkte, een krant voor een gevangene mee. Uit zo’n krant spelde ik dan het leger commuinqué van het Obercommando der Wehrmacht. Mijn conclusie was dat de geallieerden zowel aan het oost- als aan het westfront gestaag vorderden. De oorlog kan niet lang meer duren! De Duitsers leden te grote verliezen.

Een kapo bemerkte dat ik erg lang op de wc in de fabriek bleef. Hij nam mij mee naar de kamer van de kapo’s waar ik gehurkt moest gaan zitten met twee zakjes zand op mijn handpalmen. Een doodvermoeiende houding. Plotseling liep er pus en etter uit de linkermouw van mijn streepjespak. De kapo werd woedend. Ik bleek in mijn linker oksel een steenpuist te hebben die was doorgebroken. Die puist bleek het begin te zijn van een lange weg reeksen steenpuisten, waarvan sommigen zich verzamelden tot grote negenogen. Deze negenogen werden door Alex, een communist in de ziekenboeg, met een wellustig genoegen geopend. In de kraters propte hij papieren windsels, daar er geen gazen meer waren. Het was een erg pijnlijke behandeling.
Alex had erg de pik op mij. Iedereen, die mediziner of intellectueel was, zou volgens hem het loodje leggen.  Hij blafte mij toe “Der Mediziner, der geht kaput!”. Ik was ervan overtuigd niet kapot te gaan, zodat ik één keer terug durfde te zetten “Er geht nicht kaput”.
Door al het verlies aan pus en door de geringe voeding kreeg ik in december/januari een tekort aan eiwitten en een flink hongeroedeem.

In Rathenow raakte ik bevriend met Henk Brunt, die bij de politie in Kampen werkte. Henk en ik hadden lange gesprekken. Henk werd echter steeds moedelozer. Hij werd vermoeid en zag het niet meer zitten, hoe ik ook probeerde hem moed in te praten.
Ik werd in de ziekenboeg opgenomen vanwege hoge koorts bij een negenoog. Op een morgen ging plotseling de deur van het ziekenzaaltje open en werd Henk op een deur binnengebracht. Hij had een flinke bloedspuwing en even later stikte hij in zijn eigen bloed. Zijn moedeloosheid bleek door een ernstige longtuberculose te zijn veroorzaakt. Het was mijn eerste kennismaking met deze ziekte. Het gaf mij een behoorlijke schok.
Enkele dagen later lag ik naar Denis Mosritz, een juridisch student uit Groningen. Samen met hem at ik dikwijls op de fabriek de kool-aardappelsoep, dat was gezellig. Nu had hij aanhoudend diarree.
Toen Alex één van de directeuren van de fabriek in het ziekenzaaltje rondleidde, vertelde hij hem dat Denis was afgeschreven. Denis werd steeds suffer en overleed in versufte toestand.

Rondom kerstmis en Nieuwjaar drongen de geruchten over het Ardennenoffesief het kamp binnen. Door de Duitse opmars zagen toen velen van mijn vrienden het niet meer zitten. Ik had vele gesprekken met Cor Beukering, bekend door de kerstvlucht van de Pelikaan naar Batavia en een boom van een kerel. Hij werd erg moedeloos, ookal verzekerde ik hem dat Von Rundstedt nog niet aan de Maas stond en dat Namen en Antwerpen nog niet waren gevallen. Hij stief binnen 24 uur.

Op 31 maart 1945 was ik weer eens in de ziekenboeg. Dat betekende dat ik niet voor het werk naar de fabriek hoefde te gaan. Ik had pijn bij zuchtend door Pleuris en Bronchitis. Op mijn onderbenen had ik bij het hongeroedeem stinkende wonden. Die morgen kwamen wegen aanhoudend luchtalarm de Tagschift uit de fabriek naar het kamp terug. Dit keer werd de kool-aardappelsoep op de appèlplaats van het kamp per blok uitgedeeld. Toen alle blokken waren bediend, bleek er soep over te zijn. De keukenkapo, een communist, schreeuwde luid dat de ziekenboeg een extra schep zou krijgen. Met mijn etenskom spoedde ik mij naar de appèlplaats. Daar verdrongen zich de zieken rondom de gamel om een extra kom soep te bemachtigen. Dat gedrag ergerde kennelijk de kapo. Hij kreeg het op zijn heupen. Met de tuinslang begon hij ons te bespuiten. Ik kon zo vlug niet wegkomen en struikelde over een hekje bij de keuken, waarop de kapo een stok nam en mij genadeloos begon te slaan. Na enige tijd lukte het mij om weg te komen en strompelde ik naar block 3, waar ik op bed ging liggen. Ik voelde mij ellendig. ’s Avonds was ik koortsig en ging ik naar de ziekenboeg. Alex keek me argwanend aan, hij vertrouwde mij niet. Naakt kreeg ik en plein public een thermometer in mijn gat. Mijn temperatuur bleek meer dan 39 graden te zijn, waardoor ik van Alex in de ziekenboeg mocht blijven.

De volgende dag moesten de ziekenboeg en de zieken uit het kamp naar de appèlplaats komen. Daar stond een vrachtauto met aanhangwagentje gereed. De auto reed op houtgas. Het aanhangwagentje hadden wij uit de ziekenboeg, de vorige dag geladen met houtblokjes. Het leek erop, dat alle gevangenen die niet meer konden werken, moesten vertrekken. Ik was angstig, waar zouden ze ons nar toe brengen? Rathenow was geen plezierig kamp, maar je wist ten minste waar je aan toe was. Ik was geëmotioneerd. Bij het afscheid omhelsde ik een wat oudere gevangene met wie nogal pittige gesprekken had gevoerd. Ik was flink geroerd, wat was mijn lot?
Wij werden bovenop de houtblokjes in het aanhangwagentje geladen. Een MTS’er uit Zaandam, die juist vrij was verklaard maar nu een blindendarmontsteking had, werd op de bodem naar de houtblokjes gelegd. Wij werden bewaakt door een soldaat. Hij zwaaide met de kolf van zijn geweer boven onze hoofden. De Duitsers hadden tot waardeloos materiaal gemaakt. Eigenlijk had je geen reden van bestaan.

Het werd een helse tocht. Middernacht kwamen wij in Sachsenhausen aan. In de Schreibstube vroeg ik een Hollander in de boeken van de registratie het nummer van mijn vader op te zoeken. Er stond vermeld dat hij op 26 februari op transport was gesteld naar BergenBelsen, een kamp waar ik toen nog nooit van had gehoord.
We werden naar block 6 gebracht waar wij rondom een tafel moesten gaan zitten. De MTS’er en een andere gevangene werden naar de ziekenboeg gebracht, waar zij overleden. Die nacht aan die tafel zal ik niet snel vergeten. Het was een en al ellende. Vlak voor het appèl stierf een Joodse gevangene. Zijn lijk moest mee naar het appèl.
Na het appèl werd ons hele groep naar de ziekenboeg gedreven om te worden onderzocht. Tot mijn verbazing werd ik doorgelicht door een röntgenoloog uit Luik. Hij stelde een uitgebreide longontsteking vast. Ik werd opgenomen in de ziekenbarak waar dokter Herschel de leiding had. Ik werd ontdaan van al mijn vieze kleding. Die waren onvoorstelbaar smerig door alle etter van de steenpuisten, van de stinkende wonden aan mijn benen, van de urine door het hongeroedee en door de ontlasting van de diarree. De laatste weken had ik ze niet kunnen wassen door mijn ziekten. Bovendien was er geen zeep meer. Herschel bleek sulfonamiden tabletten te hebben voor de behandeling van mijn longontsteking.  

Bij binnenkomst in de ziekenboeg voelde ik mij doodziek. Ik vroeg Herschel een vriend en plaatsgenoot van mij te roepen: Quizijn. Hij zal al enkel jaren in Sachsenhausen en hij kende de kneepjes om je te handhaven. Hij was prominent geworden. Toen Quizijn mij zag, begreep hij de ernst van de situatie. Ik was te ziek voor veel woorden, maar wij spraken af dat hij mijn moeder in Bilthoven zou verwittigen wanneer ik zou sterven.
Door de verzorging, de betere omstandigheden en de tabletten knapte ik de volgende dagen op. Het oedeem en de longontsteking verdwenen, de wonden begonnen zich te sluiten.
Het Rode Leger naderde. Het kamp moest op orde van Himmler worden ontruimd. Ik aarzelde of ik mee moest lopen of dat ik in de ziekenboeg zou blijven, zoals Herschel zelf deed. Ik ben gebleven en door het Rode Leger bevrijd.