Meneer Kleine (2-9-1935)
Opgetekend door Samantha Vos-Strengers
Het was even puzzelen waar ik heen moest, maar met een beetje hulp was het zo gevonden. Na een warm welkom en een heerlijke koffie kwam jeugdvriendin mevrouw Waning binnen. Ook zei deed bij mij haar verhaal, ik heb besloten om beiden verhalen apart te omschrijven. En zo begonnen we ons gesprek.
Meneer Kleine verteld;
"We woonden in Amsterdam-Noord tijdens het begin van de oorlog, ik kom uit een echte schippers familie met zeven kinderen. In de crisis tijd zijn we in Amsterdam overboord gezet omdat de hypotheek niet meer betaald kon worden. Mijn vader trok dat niet en werd psychiatrische patiënt, hij ging naar de psychische instelling “vogelzang” dus mijn moeder stond daar alleen in de haven met zeven kinderen. Het voordeel van onderdeel zijn van een schippers familie is dat er nog wel eens wat eten van de schepen “afvalt”. Wat dat betreft was het voor haar dus een Goude tijd, er kwamen ook vaak buren eten die het minder goed hadden. Maar verder stond ze er eigenlijk alleen voor, wat erg zwaar was.
Toen het alles slechter werd en er haast geen voedsel meer was kwam er kwam een project vanuit de gemeente. De kinderen werden onder gebracht bij boeren, zodat er in ieder geval in de vakanties goed gegeten werd. Onze familie werd ondergebracht in Gramsbergen, dicht bij de Duitse grens. Mijn zus en broer zijn als eerste gegaan, het werd elk jaar herhaald. Toen ik in ’44 mocht, werd ik door mijn broer ophaalt en moesten we per direct op de boot. Ik moest me verstoppen in het ruim, want bij de sluizen was bewaking. En onderduiken of ruilen met boeren was niet toegestaan, het was dan ook gevaarlijk wat we deden. We gingen met de boot naar Zwartsluis, daar hebben we overnacht en zouden de dag erna naar Hoogeveen varen. Maar er zat erg veel in de lucht, het werd te gevaarlijk dus zijn de te voet gegaan. We hebben de nacht door gebracht bij mijn Grootouders in Hoogeveen, daarna zijn we weer te voet verder gelopen naar Gramsbergen. Daar ging ik gewoon naar school en heb ik een hele fijne tijd gehad. Er was eten genoeg en ik kreeg zelfs klompen aangemeten die ik daar ook echt wel nodig had. Want er moest gewoon mee gewerkt worden op de boerderij in de vrije uurtjes. Mijn oudste zuster en middelste broer waren bij mij. Mijn andere broer en zus waren ondergebracht bij een andere familie in de buurt, we zagen elkaar in de kerk en op school.
Er kwam weinig nieuws binnen en we hebben ook niet veel last gehad van de honger winter omdat alles wat op de boerderij verbouwd werd gebruikt kon worden. We werden bevrijd door de Canadezen, maar het duurde zo lang voor we terug naar moeder in Amsterdam konden. Want er was geen vervoer, het wachten duurde te lang, maar toen er eindelijk vervoer was geregeld in de vorm van schippers waren we zo thuis. Thuis was het rustig, er waren weinig kinderen. Ze waren verhuisd, of net als mijn vriendje dood.
Als ik terugkijk op de oorlog schiet me gelijk een grappig verhaal te binnen, mijn oom was tijdens de oorlog nog schipper en had op een gegeven moment een boot vol met wortelen. Die waren van twee Nederlanders, maar hij kon niet verder varen omdat ze samen ruzie hadden. De ene wilde de wortelen gelijk verkopen, maar de ander wilde een paar weken wachten om zo meer geld te kunnen vangen. Mijn oom heeft die avond rond geroepen dat er een schip met wortelen in de haven lag. En je raadt het al de volgende morgen waren al die wortelen weg.
Het gezin waar we in huis woonden hadden ook kinderen van onze leeftijd. En hun oudste zoon had een goede band met mijn zuster. Op latere leeftijd zijn ze getrouwd, afgelopen zomer zijn we (mevrouw Waning en ik) nog langs geweest op de boerderij waar ik vroeger heb gewoond.”