Maria Aalders

Opgetekend door Arjan Denneman

Het verhaal van Maria Aalders geboren 23 mei in 1933. 

Op 3 september sta ik op de stoep bij Mevrouw Aalders. Wanneer ik boven kom staat Maria mij al op te wachten in de deuropening. Wanneer ik haar naar de foto’s aan de muur vraag vertelt ze vol enthousiasme en liefde over haar mooie familie. En nu we beiden wat minder nerveus zijn begint ze te vertellen over haar jeugd. 

‘Aan het begin van de oorlog was ik 7 jaar en woonde ik met mijn vader, moeder en oudere broer in Amsterdam West. Ik weet nog dat we op school aankwamen en direct weer naar huis werden gestuurd, alle kinderen inclusief ikzelf waren dol gelukkig want er was geen school. Toen ik thuiskwam en mijn moeder blij vertelde dat we vrij waren werd ze boos en zei; kind je hebt geen idee waar je het over hebt. Dat bleek achteraf ook wel. De eerste tijd was vrij normaal, we speelden veel buiten en het was gezellig met onder andere draaiorgels op straat. Je hoorde wel dat er ergens in Amsterdam bommen waren gevallen. We hadden het niet breed maar er was altijd genoeg. Al snel verhuisden we naar Tuindorp, hier hadden we meer ruimte en een eigen groenten tuin. Daar heb ik het altijd naar me zin gehad. Daarna verhuisden we terug naar Amsterdam. Dit keer naar west. Ik begrijp nog steeds niet waarom en heb het daar ook nooit leuk gehad. Het was meer een arbeidersbuurt denk ik.’ 

‘Er veranderde steeds meer, met buiten spelen vonden we bijvoorbeeld granaat scherven waar we mee speelden. En de luchtalarmen, op school moesten we snel met z'n allen naar de gang want dat was veiliger. Thuis hadden we een ingebouwde kast, waar we met zijn allen in schuilden. Wat ik me het meest herinner is dat ik een keer van school naar huis liep en een vliegtuig laag over zag vliegen; hij liet iets vallen. Achteraf besefte ik dat dat een bom was geweest, ik zag het gebeuren en dat was het moment dat ik begon te beseffen wat er gaande was.’  

‘De honger kwam, echte honger. Dat kan je je nu niet voorstellen. We hadden geen eten, moeder maakte suikerbieten klaar en soms kreeg ze van de buurvrouw de aardappelschillen die ze dan kookte. Die smaak, als ik eraan denk kan ik het gewoon weer proeven. De scherpe en pittige smaak van de aardappelschillen. Een keer per week mocht ik eten bij een gezin in de buurt zo dat ik in ieder geval één keer per week goed at. Maar ineens vanuit het niks was dat over, de man was Joods. En ik kan me met de kennis van nu alleen een voorstelling maken waarom dat zo ineens was.’ 

‘Op een dag moest ik van mijn moeder ineens mee, we kwamen bij het water waar een kleine dekschuit vol met stro lag. Ik moest erin gaan liggen en doodstil blijven; die nacht gingen we varen. De schuit vol geladen met kinderen uit Amsterdam. Niemand mocht geluid maken en het was pikkedonker. We maakte een tussenstop in Stavoren daar gingen we bij mensen in huis eten. We kregen stamppot en hebben ons helemaal vol gegeten. We bleven eten van de honger en hun bleven ons eten geven. We zouden verder varen naar Groningen maar bleven vanwege het grote gevaar toch in Stavoren. Ik werd ondergebracht bij een gezin, waar ik die avond weer eten kreeg. Maar ik at zo veel, die mensen wisten natuurlijk niks van onze situatie. Uiteindelijk moest de dokter komen omdat ik ziek werd; ik had me bijna letterlijk dood gegeten.’  

‘Het gezin waar ik bij woonde, was goed voor me, streng Katholiek dat wel. Maar ik heb niks met en ook niet tegen het geloof, iedereen moet doen waar hij zich goed bij voelt. Wel had ik veel last van heimwee, ik praatte er niet over. Maar toen de vrouw des huizes op een dag aan me vroeg of ik het ook zo goed vond gaan, zei ik eerlijk dat ik graag naar huis wilde. Nou dat heb ik geweten hoor, ik heb die avond op mijn knieën om vergiffenis moeten vragen. Ik bleef daar tot eind 1944.’ 

‘Op de visafslag kwamen de Canadezen binnen. Ik weet dat nog zo goed omdat ik van een Canadese militair een ansichtkaart uit Canada kreeg. Al snel riep de stadsomroeper om (ja zo een echte met belletje en al) dat alle Amsterdamse kinderen naar huis mochten.’ 

Maria vervolgd emotioneel; ‘De oorlog was nog niet voorbij maar dat maakte allemaal niet uit, we mochten naar huis. Er werd vervoer geregeld door het leger, een hele grote boot. En wat ik zag toen ik aankwam op de kade in Amsterdam zie ik nog zo levendig voor me. Mijn ouders stonden er, broodmager. Het had allemaal geen dag langer moeten duren, dan waren ze dood geweest.’ 

Voor mij zit een hele positieve, sterke en zorgzame vrouw. Een echte levensgenieter, ze geniet van haar familie en haar vele uitjes.  Toch voelt ze angst, angst dat wat haar en vele andere is overkomen opnieuw zo dichtbij voelt. Want dat is wat ze nooit iemand toewenst.