Anda Bos deel 2

Opgetekend door Anda Bos
Geschreven op 18 november 1946, door Anda Bos.
“Een kleine herinnering
aan de zo moeilijke dagen;
die achter ons liggen.”
Thans en Voorheen………
De zon goot haar gouden stralen uit over ’t weelderige landschap. Alles lag in rust en vrede. De mussen en de glatik (rijstvogel), tsjilpten. De bloemen verspreiden hun heerlijke geuren. De palmen ruisten zacht. Af en toe kwam een Inlander voorbij met vruchten of andere lekkere Indische gerechten. Maar verder was alles stil en vredig. Het was ook zo broeiend warm in de middaguren, zodat iedereen in huis bleef of anders een beschaduwd plekje opzocht, waar men dan een dutje deed.
Maar kijk, daar op no. 47 hoorde je geroezemoes van stemmen, gelach en geschreeuw. Het was namelijk 4 uur en dan mochten de Bosjes altijd naar buiten en brak er een heerlijke middag aan.
Spoedig kwamen de kinderen van de buren ook naar buiten, en dan werd er meestal geravot, gestoeid of wel, we trokken er gezamenlijk op uit. We verbeelden ons dan dat we rovers en politieagenten waren.
Voort slopen we door en tussen de wuivende padivelden. Alles was doodstil.
Maar dan hoorde je plotseling een daverend gejoel en Indianen geschreeuw. De twee partijen hadden elkaar gevonden en ze stormden op elkaar los. Als er dan rovers buit waren gemaakt gingen de agenten naar hun hol en trokken er voor de tweede keer op uit. Zo ging ’t door tot alle rovers weer opnieuw gepakt waren en ’t spel dus uit was. Vaak ook deden we spelletjes met de bal. Voetballen en castie o.a. waren een van onze geliefde spelen. De hele buurt deed dan mee en ieder had pret voor tien.
Maar niet altijd deden we zulke fatsoenlijke spelletjes. Vaak waren de Inlanders op straat of de lege huizen ’t mikpunt van onze plaaglust. Ze werden natuurlijk kwaad, maar daar gaf je niet om, als je maar zorgde dat Vader en Moeder ’t niet zagen, dan was alles oké.
Maar de leegstaande huizen b.v. dat was nou eens echt een kolfje naar onze hand. We trokken er dan weer met z’n allen op uit. Eén ging op wacht staan om te kijken of er geen agent of djaga (oppasser om op ’t huis te letten) aan kwam, want als je gezien werd was je zuur.
We prutsten en morrelden altijd net zolang aan een raam of deur totdat de sluiting geforceerd was en we naar binnen konden. Voorzichtig zodat niemand ’t zag klommen we dan één voor één naar binnen. Nu begon de pret pas echt.
Soms stond er een telefoon die nog weggehaald moest worden, nu dan werd dat beestje eens door ons onder handen genomen. We vroegen aan ’t postkantoor hoe laat ’t was, of we vroegen aansluiting met deze of gene en legden dan als we ‘t “Hallo, met wie?” hoorden gauw de hoorn neer. Erg branie waren we niet, maar als je ook ontdekt werd, was je de pisang.
Als de lol er dan vanaf was gingen we weer naar buiten, totdat we door Vader of Moeder werden binnengeroepen om te eten en we ons konden verheugen op de volgende dag.
Vlug gingen we eten. Overvloed van alles hadden we. Vaak lustten we iets niet; een velletje in de melk, eigengemaakte jam of pindakaas b.v.
En iedere keer zij Moeder: “Er zal noch wel eens een tijd komen dat jullie hieraan zullen terugdenken en dan zullen jullie naar jam en pindakaas verlangen.”
We geloofden ’t niet. Natuurlijk niet. Wie kon er nu geloven dat er eens een tijd zou komen dat je naar jam of pindakaas terug kon verlangen. Nonsens. Je dacht er verder niet over na. Het leven was vredig en goed. Je ging uit, maakte plezier en je had alles in overvloed.
“Wie zou er zich nu noch zorgen maken”
En toch, eens zouden die zorgen komen!
Na ’t eten speelde Vader meestal krijgertje met ons. Die goede lieve Vader.
We holden om de tafel en stoelen heen. Natuurlijk was Vader hem, anders had je geen plezier. Als we allemaal gepakt waren gingen we naar bed. En zo ging elke dag opnieuw voorbij. Alles verliep op rolletjes. Het leven was heel, heel mooi. Iedere dag stond er nog een zacht bed voor ons klaar, hadden we overvloed van eten en drinken, hadden een dak boven ons hoofd en geen zorgen. En wat we nog meer hadden, en dit is wel ’t allermooiste wat iemand kan bezitten; we hadden een lieve Vader en Moeder.
Een Vader en Moeder die met liefde op ons neerzagen, ons met grote tederheid omringden en grootbrachten. O, wat heb ik dat alles weinig gewaardeerd.
Wat heb ik ’t weinig beseft dat ik een Vader en Moeder had. Ik wist geloof ik nauwelijks wat ’t woord “Vader” en “Moeder” betekende. Ik was weliswaar nog maar net 10 en had mijn Vader en Moederlief met al mijn kinderliefde, maar o, zo diep als ik nu liefheb, heb ik hun nooit eerder liefgehad.
Hoe kan ’t ook anders. Ik had nog nooit zorgen gehad en ik was ook nog nooit in een toestand geweest, dat je zo heel diep voelt, hoe innig lief je anderen hebt.
Maar nu, o innig geliefde Vader, nooit zal U weten hoe veel ik van u houd.
O, schat van een Moeder, nooit zal ik kunnen goedmaken wat u voor ons deed.
O, goed tehuis van vroeger, van weelde en genot, van liefde en vrede.
O, zalige tijd van voorheen, van dagen die nimmer nimmer terug zullen komen!
Moeder had gelijk, er kwam een tijd dat we naar jam en pindakaas terugverlangden. Maar voor die tijd zou komen, zouden we nog heel veel meemaken.
De oorlog kwam. Nederland was reeds gevallen. Indië verklaarde de oorlog aan Japan.
Het waren drukke, zenuwachtige dagen. Iedereen die onder de leeftijd van 50 jaar viel, werd opgeroepen maanden tevoren. Toen Nederland werd aangevallen waren Vader en vele andere mannen reeds opgeroepen om zich te oefenen. Het waren bange dagen, doch iedereen dacht nog niet ’t ergste. Ons leger was sterk en zou ’t wel uithouden tegen de Jap. Men sprak elkaar moed in en iedereen wist allerlei dingen te vertellen over de situatie aan ’t front.
De één zei, dat de Jappen daar en daar waren, teruggeslagen, de ander wist dat er bij een zeker zeegevecht zoveel en zoveel Japanse schepen onder waren gegaan en ieder wist wat anders. Doch ’t was altijd de overwinning voor ons, de nederlaag voor de Jap.
Maar helaas, men had de smerige spleetoog onderschat. Binnen een paar dagen zag je overal de gele schoften met hun kromme benen en hun boeventronies rondscharrelen.
Een paar dagen hiervoor werd er in onze stad alles vernield en opgeblazen wat er maar te vernielen en op te blazen viel.
Een angstwekkende duisternis hing over de stad. Overal hoorde je de schoten van ’t opblazen. Iedereen was in een onzekere toestand. Niemand wist wat hij eigenlijk doen moest als er iets gebeurde. Bijna alle mannen waren weg.
Toen in de nacht van 4 op 5 Maart 1942 gebeurde het.
’s Nachts werd het schieten hoe langer hoe erger. De schoten kwamen ook dichterbij, dat kon je horen aan ’t geluid. Maar ook aan deze nacht kwam een eind. Aan de horizon begon ’t te schemeren. ’t Werd dag; en een nieuwe dag brengt ook nieuwe moed. Deze dag begon gewoon zoals de andere, maar hij zou treurig eindigen!
De radio gaf nog goede berichten. Niemand vermoedde dat ’t gevaar zo nabij was. En ’t kwam al nader en nader!
Er waren veel geruchten, maar die waren er altijd al geweest, daar kon je toch geen waarde aan hechten. Wel kwamen er ’s ochtends om een uur of 8/9 militaire auto’s in vliegende vaart voorbij. Deze auto’s waren pas de dag tevoren uitgetrokken om te gaan vechten. Dit was dus wel niet zo’n goed teken.
En toen om een uur of 11 trokken de Jappen onze stad binnen en keken ons met trotste overwinnaars gezichten aan. Ze kwamen n.l. kijken wat ze allemaal vernield hadden. Nu dat was niet zo’n beetje en ze schenen dat dan met hun stomme koppen ook te zien en namen er ook wraak op. Ze deden dat op hun manier en ’t gebeurde als volgt:
De Inlanders zijn namelijk een volk die met alle winden meewaaien. Nooit kan men ze vertrouwen, ook al heeft men ze in eerdere jaren in dienst gehad. Als ze de kans ertoe krijgen draaien ze je voor een dubbeltje de nek om, om ’t zo maar eens uit te drukken. Op uitzondering van verschillende mensen natuurlijk. Uitzonderingen zijn er altijd, maar zulke exemplaren vindt men maar zelden.
Zo ook nu. De Japanners die dus naar ’t vernielingswerk kwamen kijken, hitsten de Javanen op, dat ze de scholen, die in de stad aanwezig waren, en die door de Nederlands Indische regering voor de soldaten waren toegewezen, als kazernes, leeg te roven; want hier stonden nog alle soldatenkistjes. De soldaten hadden deze moeten laten staan omdat ze op een zekere nacht hals over de kop weg moesten.
De Inlanders sleepten de scholen dus leeg, sjouwden alles naar hun kampong (klein dorp bij de stad).
Doch hiermee was ’t niet gedaan, ze begonnen nu aan de Europese huizen.
Met honderden drongen ze huis voor huis binnen en namen alles mee wat in hun handen viel. Het was een raar gezicht, al die Inlanders met die meubels te zien sjouwen. Alles rampaste mee (rampassen is ’t leegroven van huizen en andere gebouwen). Inlanders die voorbijkwamen met hun etensstalletjes, zetten dit aan de kant van de weg neer en begonnen mee te helpen om alles weg te slepen. Koetsiers, dessamensen, ja alles wat langskwam, zelfs vrouwen en kinderen, rampaste mee. Het ging ontzettend vlug. Binnen een paar minuten was je hele huis leeg. Alles waar men zo lang en hard voor gewerkt had was in een minimum van tijd verdwenen. Verdwenen om ’t nooit, nooit meer terug te krijgen.
Ons huis lag aan ’t eind van de straat en toen wij de Inlanders met al die meubels over straat zagen lopen, begonnen we zo’n beetje van alles bij elkaar te pakken, want natuurlijk zou ons huis ook aan de beurt komen.
Het waren angstige, zenuwachtige uren die we daar doorbrachten. Hanneke was pas 9 maanden. Ik was pas 10 en ook de anderen waren natuurlijk jonger dan nu.
Vader was er niet, ook hij was onverwachts opgeroepen in de nacht. Zonder te groeten of afscheid te nemen, moesten de mannen weg.
Onze bediendes waren weg. Zodat Moeder dus met haar 6 kinderen alles af te wachten, wat er gebeuren zou. En toen gebeurde het.
We waren allemaal nog druk aan ’t pakken. Ook hadden we van alles 2 aangetrokken; 2 hemden, 2 broeken, 2 jurken, enz. Het was dus om te stikken.
De hekken voor en de deuren van de garage, zitkamer en eetkamer hadden we dicht gedaan.
Doch opeens; gerammel aan de deuren, geschreeuw, het gerinkel van ruiten die stuk vielen, het rauwe geschreeuw van mensen die om iets vochten.
De deuren bezweken.
In de slaapkamer van Vader en Moeder waar we bezig waren, kwamen de Inlanders door ’t raam naar binnen klauteren. Het was griezelig om te zien hoe al die ongure types alles weghaalden.
We werden gewoon omvergegooid.
Onze bediendes die ons een 10 minuten van tevoren waren komen helpen, grabbelden zelf rustig mee.
Binnen een minimum van tijd waren we omring door Inlanders.
Ik kan niet weergeven hoe we ons onder ’t verschrikkelijke geschreeuw en lawaai voelden, maar wel kan ik zeggen, dat we dachten dat ons laatste uurtje geslagen had.
Ik kan ook niet zeggen hoe Moeder zich gevoeld moet hebben, want ik begreep toen ook niet wat die mensen daar aan ’t doen waren, maar ik geloof dat iedereen zich nu wel kan voorstellen hoe Moeder zich gevoeld moet hebben te midden van de mensen die haar toekomst hebben afgebroken, te midden van ’t ontzettende lawaai, ’t lawaai van omgevallen meubels, ‘t rinkelen van ruiten en verder ’t geschreeuw van mensen.
Maar ons Moedertje was flink en huilde niet. Het ging alles ook zo ontzettend vlug. Van rijk waren we plotseling straatarm. In 5 minuten tijd was ons hele huis leeg, hadden we niets meer dan onze rugzakken en de dubbele kleren die we aangetrokken hadden. In 5 minuten tijd was onze mooie toekomst afgebroken, en daar stonden we nu op straat. Veel tijd om over dit alles na te denken hadden we niet. Misschien was dat wel goed ook. Voort werden we gejaagd, ’t onbekende tegemoet.
We zijn toen eerst naar de kampong van Baboe gegaan (Inlandse werkvrouw) en van haar naar ’t Gouverneurs huis. Hier hebben we een paar ellendige dagen gehad met zo goed als geen eten. We lagen daar maar op de grond en de Jappen liepen zo over ons heen. Het was heel, heel erg om daar zo op de grond te liggen en niet te weten wat er met ons zou gebeuren. Maar de moedige vrouwen lieten zich niet kennen, ze zouden rustig afwachten wat er met hen zou gebeuren. Dappere vrouwen, ik bewonder ze, dat ze, zo gebroken als ze waren door ’t leed van de rampasserij toch ’t hoofd omhooghielden; dat ze, nu ze van de hulp van de nu juist zo nodige man verstoken waren toch de moed niet lieten zakken.
Ik wil niet alles zo precies vertellen, want dan zou ik hele boeken kunnen schrijven en dus zal ik ’t maar in grote trekken doen.
Van ’t Gouveneurshuis gingen we naar ’t Noodhospitaal en vandaar naar ’t H.B.L. kamp.
Toen we daar anderhalve maand vol zorg en kommering hadden doorgebracht hebben we geprobeerd een reispas te krijgen. Ná veel moeite kregen we ‘m dan. We zijn toen in de trein gestapt en naar Soerabaia gereisd. In Soerabaia hebben we nog anderhalf jaar buiten ’t kamp geleefd. Vervolgens hebben we één maand in de wijk doorgebracht en daarna werden we op transport gesteld.
Van Soerabaia zijn we toen naar Ambarawa gebracht. Twee dagen en nachten hebben we toen in de trein doorgebracht. En dan hoef je niet te vragen hoe. Opgepropt en volgestopt met allerlei bagage zaten we daar. Je kon je nauwelijks bewegen. Eindelijk kwamen we op plaats van bestemming aan.
Toen we daar ongeveer twee jaar gezeten hadden zijn we eens op een goeie of beter gezegd kwade dat ’t kamp uitgeschopt. Dat was op 4 mei 1945. Binnen één uur was ’t hele kamp ontruimd en werden we naar een ander kamp gebracht. Na een flinke poos lopen kwamen we doodmoe en met ons kleine beetje bagage, wat toch nog zwaar was, in ons nieuwe kamp aan. We leken wel zo’n stel landverhuizers. Vies en stoffig en bepakt en bezakt met al die kleine bundeltjes; want bijna niemand had meer goede koffers, alles was door ’t veelvuldig gebruik versleten.
In dit kamp hebben we gezeten vanaf 4 mei 1945 tot 5 december 1945. Ook de vrede hebben we in dit kamp meegemaakt.
Nu moet men niet denken dat dit alles één, twee, drie van een leien dakje ging; integendeel. De hele kamptijd was een moeilijk en zwaar leven voor iedereen, doch als ik alles precies zou weergeven zoals ’t was, dan zou ik zoals ik al gezegd heb hele boekdelen kunnen volpennen. Ik wil alleen dit nog zeggen: “Dat ik bewondering koester voor bijna alle vrouwen uit Indië; dat ze ondanks alle laagheden en wreedheden van de Jap toch de moed niet hebben laten zaten en dat ze ondanks de moeilijke toestanden waarin ze zich iedere dag opnieuw bevonden, ’t hoofd omhooghielden en toch weer iedere keer optimistisch waren. Dit zal toch iedereen moeten bekennen: “Dat de vrouwen uit Indië heldinnen zijn.”
Eindelijk kwam dan de vrede. De vrede met zijn mooie en toch ook zijn droeve dingen. Iedereen juichte, sprong en danste. Doch veel mensen zouden spoedig de oorlogsschade voelen. Zo ging ’t ook met ons.
De dag dat wij gerampast werden, werd vader geïnterneerd, dat was dus 5 maart 1942.
Het regiment waar vader bij behoorde had al een paar dagen in de omstreken van Solo rondgezworven. Tenslotte was het tot een gevecht gekomen en zodoende hadden de soldaten een paar dagen in ’t veld moeten doorbrengen. Aangezien ze niet veel eten bij zich hadden, hebben ze zelfs rauwe maiskorrels moeten eten. De kogels floten hun om de oren. De mannen vochten wat ze konden en graag hadden ze hun leven opgeofferd voor ’t Vaderland als ze er iets mee hadden kunnen bereiken. Maar de vijand was te groot in aantal. Voor iedere soldaat die ze neerschoten kwamen er tien voor in de plaats. Er was trouwen ook verraad in ’t spel, zodat de mannen ’t toch niet lang hadden kunnen volhouden. De overgave werd aangekondigd. Dit gebeurde echter veel te gauw naar de mannen hun zin. Veel liever hadden ze nog doorgevochten, hadden ze die vuile smeerlappen laten zien, dat ze niet bang voor hen waren. Doch men had maar te gehoorzamen. Ze konden er toch niets tegen inbrengen. Onwillig lieten de mannen zich naar hun voorlopige woonplaats transporteren.
Ik weet natuurlijk niet precies hoe dit alles gegaan is. Toen ik bij Vader op bezoekdag was, heeft hij me dit verteld. Maar ik kan me wel voorstellen hoe die mannen zich gevoeld moeten hebben. Het is ellendig te weten, dat je niet mag vechten en toch wil je ’t zo graag. Ze staan daar nu al overwonnen, maar ’t is niet zo erg overwonnen te zijn, dan dat je wilt en kunt vechten en dat je niet mag vechten. Het moet vreselijk zijn als ’t commando klinkt: “Overgave, geen verzet meer” en dat je daar dan staat met de armen langs ’t lichaam. Machteloos. Dat je geen kik mag geven als er zo’n spleetoog naar je toekomt en je de wapens afneemt, je fouilleert of je niets meer bij je hebt en dat je dan niet eens met je blote vuisten mag toeslaan. O, het is iets wat je niet direct kan omvatten. Maar langzaam dringt dan de wrede waarheid tot de mannen door:
“Wij zijn overwonnen, we zullen ons moeten buigen voor die krombeen”. Maar dat laatste dat nooit. Al zullen we misschien nog zo lang onder ’t juk van de vijand staan; eens zullen we herrijzen.
Tranen zullen misschien in de ogen van de mannen en jongens hebben geblonken, maar het weten van het herrijzen zal hun moedig gemaakt hebben.
En dan gaan de gedachten terug naar vrouw en kind. Hoe zullen zij ’t maken? Niemand zal ’t hun zeggen. En dit is maar goed ook, want als de mannen geweten hadden wat er op dat ogenblik met hun vrouw en kind gebeurde, zonder ze ondanks alle verbod om zich rustig te houden, zijn opgesprongen en naar hun wapens gegrepen hebben of misschien zouden ze ook wel met hun blote vuisten zich een weg hebben gebaand om hun vrouw en kind te gaan helpen.
Doch dit alles gebeurde niet. En langzaamaan heelde de wonde.
Ook de mannen zaten in kampen en moesten hard werken. In ’t begin mochten de vrouwen hun soms opzoeken. Dit hebben wij ook een paar keer gedaan.
De eerste keer zijn we met z’n allen gegaan, doch aangezien dit te lastig was, om dat we met de trein moesten, ging moeder de keer daarop alleen.
Ze kwam echter te laat omdat ze oponthoud had gehad. Gelukkig was er nogal een geschikte wacht en mocht ze nog een kwartiertje naar binnen. De daaropvolgende keer ben ik alleen gegaan omdat moeder met de 3 jongens een andere keer zou gaan. Met een paar kennissen van moeder ben ik toen meegereisd.
Toen ik voor ’t kamp waar vader in zat aankwam, stonden alle mannen uit te kijken of hun vrouw er ook bij was. Ik herkende vader direct. Ook hij vroeg meteen of moeder er niet was. Ik zei van neen en zag direct aan zijn gezicht dat hij dat reuze jammer vond. Ik vroeg daarom ook: “Vind u dat heel erg?” Maar gelijk dat ik dat vroeg zag ik het grote bord staan waar alle nieuwtjes op bekend werden gemaakt en in één oogopslag las ik: “Heden laatste bezoekdag”. Wat was dat jammer. Nu begreep ik waarom hij vader ’t zo vervelend vond dat moeder niet was meegekomen. Het laatste bezoekuurtje had hij natuurlijk graag met moeder doorgebracht. Doch vader liet van zijn teleurstelling niets blijken. Hij vroeg opgewekt naar moeder en naar al de anderen, sprak over ’t kamp en verder over van alles en nog wat. Heel gezellig hebben we op de stoep van de galerij zitten praten. Ook heeft vader me nog op een heleboel lekkers getrakteerd. Hij was reuze optimistisch. Veel te gauw naar ons beider zin vloog de tijd om. Daar luidde de bel ten teken dat ’t bezoekuur was afgelopen. Vader bracht me tot het grote hek. Doe veel groeten aan moeder en aan de anderen. “De oorlog zal wel gauw voorbij zijn. Dan kom ik ook weer bij jullie, want mijn handen jeuken; ik wil zo gauw mogelijk aan ’t werk.” Dit waren zijn laatste woorden die hij tot mij sprak.
Goeie, lieve vader. Nooit, nooit zal u meer voor ons kunnen werken.
Een hartelijke zoen, een stevige handdruk, een laatste woord dan een lang, lang gewuif en weg was vader. Nooit, nooit zou ik vader weer terugzien. Ik voel me nu heel bevoorrecht dat ik ’t laatst bij vader mocht zijn.
Toen ik ’s middags in ons eigen kamp terugkwam en ’t aan moeder vertelde vond ze het natuurlijk heel erg. Maar ja, er was nou niets aan te doen.
Dit alles gebeurde vlak na de rampasserij, dus kort na de inval van de Jappen.
Een paar jaar zijn toen voorbijgegaan dat wij niets van vader en vader niets van ons hoorde. Van Jogjakarta is hij weggebracht naar Cimahi, een plaatsje dicht bij Bandong. En in Chimahi zijn ze natuurlijk ook nog eens verhuisd naar een ander kamp. Ze moesten hard werken en vanzelf gingen hun gedachten vaak terug naar hun vrouw en kind. Wat zou er van hen geworden zijn? Een enkele keer kregen we een briefkaart met 25 woorden er op, maar dat was dan ook alles.
Veel tijd om te denken hadden ze niet en dit was maar goed ook, anders zouden de mannen en vrouwen misschien nog gek zijn geworden. Het leven van iedere dag vroeg je op. Het zware werk moest gedaan worden en dan waren er al die kleine kampzorgen nog, ernstige ziektes en al die andere dingen, zodat je geen tijd had om te prakkiseren. Je was blij als je ’s avonds op je dunne bultzak kon gaan liggen en je geen Foesingbang (nachtwacht) hoefde te lopen. Ik weet niet hoe lang vader in Chimahi heeft gezeten. Toen de Jap ’t weer eens in zijn hoofd kreeg van de krijgsgevangenen op transport te stellen; zijn alle mannen, met een Japans schip van Java naar Sumatra gebracht. Het was ongeveer eind Augustus, begin September 1944.
’t Was een groot transport dit keer. Ik kan me zo echt voorstellen hoe zo’n transport in elkaar zit. Natuurlijk overal altijd lang wachten in de brandende zon en als de mannen dan van vermoeidheid neervielen, werden ze nog geslagen op de kop toe. Voort moesten ze, altijd maar voort. Er werd niet naar gevraagd of ze moe waren, dat gaf niet.
Eindelijk zaten ze dan na heel wat gesjouw en gezanik op het schip. Op de gekste plaatsten sliepen de mannen, want ’t schip was maar klein en er waren ontzettend veel troepen. Zo gingen de dagen voorbij. En toen gebeurde het.
Op 18 september 1944 zwalkte ’t schip met zijn kostbare inhoud nog steeds op de grote wijde zee. Overal op ’t dek zwierven de mannen met lege magen en slepende ziektes rond. De meesten konden al niet meer. Het duurde nu ook al zo lang. Alle mannen waren in de kampen op Java al afgetakeld. Meestal door ’t slechte voedsel en de onhygiënische toestanden maar ook gebroken door de lange scheiding van hun zo innig geliefde vrouw en kinderen. Toch lieten ze de moed niet zakken. Ze wisten het; éénmaal zouden ze herrijzen. Nu dan op die bewuste dag van 18 september kwam er één of meerdere Engelse vliegtuigen boven ’t Japanse schip cirkelen.
En, of de Japanners nu geen zin hadden om te seinen dat er krijgsgevangenen aan boord waren, of dat ’t hun er om te doen was het schip te laten torpederen, dat weet ik niet. Maar dit weet ik wel. Het Engelse vliegtuig begon ’t schip te torpederen. Ik weet natuurlijk niet precies hoe dit allemaal in zijn werk is gegaan. Of de Jappen zich verdedigd hebben of niet, maar dat doet er tenslotte weinig toe. Het ergste is, dat toen de vliegtuigen door bleven gaan met torpederen en het er voor ’t schip niet rooskleurig uit ging zien, de Jappen in de reddingssloepen klommen en al de krijgsgevangenen achterlieten.
De vliegtuigen bleven doorgaan met torpederen. De mannen waren radeloos. Als ze probeerden in de reddingssloepen te klimmen, werden ze er weer door de Jappen uitgegooid. Het was de Jappen er n.l. om te doen al de krijgsgevangenen in de wilde golven om te laten komen. Zelf voelden ze zich veilig in hun reddingsboten, wat kan hun de anderen dan nog schelen. Als die anderen allemaal omkomen hoefden ze er meteen niet voor te zorgen, zo redeneerden de onmensen. O, ja er kwamen natuurlijk ook Jappen bij om. Maar ook dat vonden ze niet erg.
En die arme, arme mannen. Ook nu weer waren ze machteloos tegen de woeste baren hielp geen enkel middel. Veel mannen waren al getroffen door een kogel of granaatscherf, anderen zwommen in een grote radeloosheid in zee rond. De rest wachtte nog op ’t al dieper zinkende schip rond. O, hoe vreselijk moet dit alles geweest zijn. Te sterven in de grote zee, met niemand van hun familie bij hen.
Wat moet hun laatste gedachte wel geweest zijn. O, natuurlijk dachten ze aan vrouw en kind. Misschien ook vonden ze in dit moeilijke uur nog sterkte om te bidden.
Moge God hun hebben geholpen in ’t moeilijkste uur van hun leven misschien.
Arme mannen. Het moet iets vreselijks zijn om in die woeste baren te vechten voor levensbehoud. De meeste mannen moesten ’t al gauw opgeven. Hun zwakke lichaam wou hen niet langer dragen. En dan begaf hun de geest. Moge hun laatste gedachte een stille bede tot God zijn geweest.
O, ’t is iets onbegrijpelijks, dat iemand dit kan meemaken en ’t toch nog overleven!
En toch is ’t zo.
Urenlang zwerven de mannen in ’t water rond met zo goed als geen kans op redding.
Het moet een marteling zijn geweest dat vechten om lijfsbehoud en iemand die ’t zelf niet heeft meegemaakt, kan ’t ook niet bijblijven. Men kan alleen maar medelijden met ze hebben en voor ze bidden.
Eindelijk zijn toen de mannen die nog met hun leven worstelden, door ’t een of ander schip opgepikt. Doodmoe door ’t lange vechten werden ze aan land afgezet. Het waren er niet veel meer die dat overleefd hadden. Heel veel mannen zij bij die torpedering omgekomen.
Nadat ze aan wal waren gestapt, werden de mannen naar een gevangenis gebracht. Hier kregen ze nog een hondse behandeling op de koop toe. Geslagen en getrapt werden ze omdat ze hun leven nog hadden behouden.
De onmensen hadden nog ’t liefst gehad dat ze allemaal waren omgekomen, dan hadden ze er gelijk niet meer voor hoeven te zorgen.
Na deze hondse behandeling werden de mannen naar Pekanbaru gebracht.
Ze hadden totaal niets meer, alleen het broekje dat ze aanhadden.
Gelukkig troffen ze in ’t nieuwe kamp weer onze vrienden aan die met gulle hand van hun kleine beetje kleren aan de zo zwaar getroffenen afstonden.
Doch dit kon niet vergoeden, dat de mannen die zoveel hadden meegemaakt, die de dood voor ogen hadden gehad, gebroken waren van verdriet.
Door ’t lange rondzwalken in ’t water was hun gestel nog meer ondermijnd. Maar ze hielden moed, sleepten hun zieke lichamen voort, iedere dag opnieuw.
Vele maanden bracht ook vader in deze toestand door, want vader hoorde tot hen die ’t er levend vanaf hadden gebracht. God had hem op wonderlijke manier bevoorrecht. Maar toch was ’t niet voor hem weggelegd, dat hij de vrede mocht meemaken.
Vader die nog steeds niet in orde was, kon daarom niet buiten aan de spoorlijn werken. Hierdoor kreeg hij ook maar half rantsoen en geen geld. En hij had ’t juist zo nodig.
Er waren wel vrienden die hem iedere keer wat brachten; van ’t beetje wat ze buiten aan de spoorlijn verdienden, maar dat was lang niet genoeg, en zo takelde vader hoe langer hoe meer af.
Omdat hij nog zo zwak was en daarom geen zwaar corvee kon doen, moet hij licht werk verrichten. Vader moest in ’t kamp al ’t vuil verbranden. Dit was geen zwaar werk, je moest ‘t alleen aan ’t branden maken en dan af en toe eens opporren.
Maar hierdoor kreeg vader een klein onbeduidend schrammetje. Doch dat kleine onbeduidende schrammetje werd steeds groter en groter en zodoende werd ’t schrammetje een tropische zweer.
Hij moest op bed blijven liggen. ’s Avonds kwam de heer Geensen, een oude vriend van vader, hem opzoeken.
“Hoe gaat het ermee?” vroeg hij “knap je al wat op?” Maar ’t was of vader ’t wist dat hij ’t niet halen zou. Mismoedig schudde hij ’t hoofd en zei niets. En anders was vader altijd zo optimistisch!
Een paar dagen daarna werd vader naar ’t ziekenhuis gedragen. De heer Geensen die juist weer kwam kijken was verwonderd. “Zou ’t zo erg zijn?” dacht hij. In ’t ziekenhuis aangekomen zei vader tegen de heer Geensen: “Neem de pijp en de tabak maar mee, ’t smaakte me toch niet meer”.
“Kom, kom” zij de heer Geensen “zo erg zal ’t toch niet zijn? Ik zou maar moed houden, dan kom je er wel.” Doch vader schudde het hoofd. Hij voelde zeker wel dat hij ’t niet lang meer zou maken.
Goeie, lieve vader.
’t Is eigenaardig, maar al de mannen die voelden dat ’t einde naderede, konden nooit met anderen in hun laatste ogenblikken over hun vrouw en kind spreken. Ze wilden natuurlijk alleen zijn met hun gedachten. Het is ook heel moeilijk te sterven zonder dat één lid van de familie bij je is.
Arme vader. Moge God u hebben gesterkt in uw laatste levensdagen.
Dan na twee moeilijke dagen van lijden en strijden werd hij van zijn lijdensweg verlost. Dat was op 27 Juni 1945.
Van de torpedering van 18 september tot 27 juni 1945 had hij ’t nog volgehouden; had zijn zieke lichaam met al de moed die in hem was voortgesleept. Thans beschikte God anders.
God geve dat hij met een gerust hart en een ziel is gestorven en dat zijn laatste gedachte een stille bede was tot Hem die alles beschikt.
Op een heuvel, waar de mannen die ochtend gingen werken aan de spoorlijn voorbijkwamen, heeft vader zijn laatste rustplaats gevonden.
O, lieve vader, waarom ging u henen, waarom liet u ons achter nu wij u juist zo nodig hebben.
Waarom, waarom. O, ’t is alles zo moeilijk om te begrijpen. Het is alles Gods wil dit ’t beschikt.
In begin november kregen wij dat vreselijke bericht. Het bericht dat men doodsbericht noemt. Het is iets dat je niet direct omvatten kunt, maar dat iedere keer scherper tot je doordringt. Je zal nooit, nooit meer een vader hebben.
’t Was een moeilijke tijd die we te dragen hadden, maar langzaam, heel langzaam, gingen de scherpe kantjes van de wonde af.
Rust zacht lieve vader, we zullen u nooit vergeten.
