Marinus Zuijdweg
De razzia van Rotterdam (deel 2)
Hier nu deel 2 van een drieluik over zijn herinneringen.
Transport per trein, de kampen en te werk gesteld en Duitsland.
”Op zaterdag 18 november, dus een goede week na de razzia, werden we s ’morgens gesommeerd ons reisvaardig te maken. Op het kazerneterrein van Wezep werden we opgesteld en geteld. Onder bewaking verlieten we tegen de middag te voet het kazerneterrein, weer met onbekende bestemming.
Een paar kilometer buiten de kazerne werd het doel duidelijk. Een trein met dampende locomotief stond op ons te wachten. De spoorwagons waren sterk verouderde, wellicht afgekeurde modellen. We werden met teveel mensen in coupés gestouwd, ja gestouwd, dat is de juiste term. Aan het aantal reizigers dat volgens de borden in de coupe aanwezig mocht zijn, trokken de Duitsers zich totaal niets aan. Wie geluk had kon zitten, de rest kon staan of een zit – ligplaats zoeken in het looppad, bagagerek of onder de houten zitbanken. Ook hier manifesteerden mijn hoeders zich. Op nadrukkelijke wijze werd ik bij binnenkomst door hen op een zitplaats in de rijrichting bij een zijdeur geduwd. Bij deze verouderde modellen met houten opbouw, had elke coupe aan iedere kant een toegangsdeur. Die deuren gingen op slot of werden vergrendeld. De deuren zonder ruiten waren met planken dichtgetimmerd. We zaten dus compleet als ratten in een val. Dat idee beloofde niet veel goeds. Wat er echt boven ons hoofd zou hangen werd gedurende de reis wel duidelijk. Velen hadden daar een (on) uitgesproken idee over. Op de manier zoals we behandeld waren hoefden we niet te rekenen dat we op korte termijn weer naar huis zouden gaan. Anderen vreesden dat de reis naar Duitsland zou gaan, anderen dachten dat het zo’n vaart niet zou lopen. Maar de onzekerheid over de bestemming was en bleef groot.
Nadat we als vee, zonder eten en drinken waren ingeladen, heeft de lange trein op die zaterdag op een afgelegen traject vrijwel de hele verdere dag stil gestaan. Opeen gepakt, beperkt in je bewegingsvrijheid was het gelaten wachten wat er verder ging gebeuren. Geconfronteerd met zoveel onmenselijkheid en onderdrukking voelde iedereen zich machteloos. Het was wel oorlog, maar wat hadden wij als doodgewone stervelingen misdaan om op deze manier behandeld te worden, vroeg ik mij af. Elk gevoel voor rechtvaardigheid viel onder deze omstandigheden weg.
Een goederentrein volgepakt met mensen onderweg naar een onbekend doel.
Naar het onbekende
Hoewel de stemming in de trein verslechterde was men gewoon verplicht om gelaten af te wachten. Want je verzetten of uitbreken betekende onherroepelijk de dood. Een somber scenario. Om vluchten te voorkomen liepen schietgrage militairen af en aan. Sommige van de ouderwetse wagons waren voorzien van zogenaamde remhuisjes. Overdekte hokjes die aan het eind van de wagons boven het dak uitstaken. Van daar uit hadden de daarin geposteerde soldaten een goed uitzicht over en langs de trein.
Wij hadden het geluk !!! zoals later bleek, dat wij in een van de laatste wagons met zo’n hokje zaten. De trein zette zich tegen de avond eindelijk in beweging. Regelmatig klonk het geratel van machinepistolen over ons hoofd. Deels als intimidatie of als ze dachten dat er een lichaamsdeel buiten de trein te zien was. Of als ze dachten dat er vluchtpogingen werden ondernomen. Het was half november en door de verduistering aarde donker. De trein eenmaal op snelheid, denderde hard door. Naarmate het zicht van de soldaten door de duisternis verminderde, nam ook de nervositeit en het geschiet van de bewakers toe. Want onderweg was nergens ook maar enig licht te zien. Als de trein bij een bocht of station wat vaart minderde, schoten de moffen op goed geluk langs de trein. Volkomen weerloos ondergingen de gevangen Rotterdammers het gevaar. Sommigen konden de spanning niet aan, braken het hout voor de ramen weg en zijn met de dood voor ogen toch uit de trein gesprongen. Of ze het ooit overleefd hebben is pas na de oorlog door het vertellen van belevenissen bekend geworden. De reacties van de slachtoffers in de wagons was zeer divers. De een barstte soms in huilen uit. Riepen vrouw en kinderen aan. Anderen scholden in machteloze woede en vervloekten alles wat mof was. Weer anderen gingen zonder gene over in gebed. Weer anderen, waaronder mijn persoontje lieten alles in diepe treurnis gelaten over zich heen gaan. Sommigen probeerden een berichtje aan familie over te brengen. Een stompje potlood of zakmes werd gebruikt om een bericht met adres op een stukje papier, karton, hout of triplex te krassen of te schrijven. Deze werden op plaatsen waar men dacht dat er mensen woonden door openingen uit de trein gegooid. Hopend dat een goedwillende vinder voor verdere verzending zou zorgen. Na de oorlog heb ik gehoord dat een klein aantal berichten ook goed zijn overgekomen. De treinreis ging naar het Noorden want we konden de namen van Assen en Groningen op de stations ontdekken. Het was aardedonker en een onzekere nacht naderde. Enkelen zaten, lagen of stonden te slapen. Uit solidariteit heb ik mijn zitplaats voor een poosje afgestaan aan mijn beschermer Look. Zelf heb ik toen voor het eerst en enig keer in mijn leven van vermoeidheid hangend tussen bagagerekken, staande geslapen.
De Fremdenpass van Marinus. Deze “paspoorten” waren bedoelt voor niet-Duitsers die gedurende de oorlog op Duits grondgebied vertoefden.Meestal ging dat om mensen die verplicht tewerkgesteld waren.
In vijandig land
Naarmate de reis vorderde werd duidelijk dat de reis via Nieuwe Schans naar Duitsland ging. We ontdekten namelijk in het donker terwijl we langs verschillende stations raasden, plaatsnamen die niet Hollands waren. Hier en daar zagen we in de donkere hemel zoeklichten en lichtflitsen. Met schrik realiseerden we ons dat we nu in een vijandige omgeving reisden het einddoel van de Geallieerde vliegtuigen waren beland. Thuis zeiden we altijd als ze ‘s nachts over vlogen,” Gooi ze maar verrot hoor, die moffen.” Nu waren we ongewild zelf doelwit geworden. Een weinig benijdenswaardige vooruitzicht. Vooral als je als vee in een veel te kleine ruimte opgesloten zit. Het was intussen de nacht van 19 op 20 november 1944.
De treinbotsing
En de trein raasde maar door. We passeerden een station wat later bleek “ Leer “ te zijn. De trein reed naar onze smaak veel te hard, het oude materieel rammelde langs alle kanten. We voelden ons verre van happy maar desondanks probeerden iedereen te slapen. Plotseling, als ik mij goed herinner om ongeveer 01.00 uur in de nacht, een enorme knal. Op een onnatuurlijke manier kwam de trein met een vreselijke schok, vergezeld van een hoop gekraak, lawaai en geschreeuw tot stilstand. Alles en iedereen in de trein duikelde met bagage en al over elkaar heen. Onvoorstelbaar hoeveel ruimte er toen ineens in de wagon was. Sommigen waren gewond en schreeuwden en weer anderen begonnen spontaan te bidden. Hoe ik mij verder in deze toestand heb gedragen weet ik niet meer, maar de paniek was groot. L.V die ik mijn zitplaats voor een tijd had aangeboden was door de botsing al slapende met zijn hoofd tegen een brede deurpost geslagen. Het leverde hem een flinke bloedende hoofdwond en later veel hoofdpijn op. Wat was er gebeurd was de grote vraag. Allerlei veronderstellingen werden geuit. Was de trein gebombardeerd, beschoten of ontspoord ????
Even later werd duidelijk wat er was gebeurd. Ons weinig comfortabele vervoermiddel was in volle vaart frontaal op een stilstaand locomotief gereden. Ambulanceauto s reden af en aan, verpleegsters liepen zenuwachtig heen en weer. De gevolgen waren voor de mensen die in een van de eerste wagons zaten, fataal. Een oude wagon, blijkbaar zonder goede verbinding in de lengte richting tussen de bumpers, werd door de kracht van de botsing als een harmonica in elkaar geschoven. Je kunt je voorstellen wat zich daar heeft afgespeeld. 28 slachtoffers waren direct dood, 5 later en 150 gewonden. Anderen werden met zwaar, soms blijvend letsel opgenomen in plaatselijke hospitalen. Ik had het geluk in een van de laatste wagons te zitten, zodat de botsing door de lengte van de trein al een stuk was afgeremd. De lichtgewonden moesten in de trein blijven. Zij werden met de in oorlogstijd gebruikte papieren verbandmiddelen en eenheidszalf geholpen. De eerste fatale kennismaking in het groot Duitse rijk was dus een feit. Er zouden nog meer minder leuke incidenten volgen.
Na de nodige reparatie aan het kapotte materieel, heen en weer rangeren onwetend en in angstige spanning uren wachten vertrok de trein weer. In het voorbij rijden zagen we de afgedekte dode lichamen van de slachtoffers op het perron van Bad Zwischenahn te liggen. Hetgeen bij de overlevenden weer de nodige emoties opriep. Iedereen was heimelijk blij er niet bij te liggen. Verderop zagen we in het duister de twee locomotieven nog stevig als een tent schuin tegen elkaar staan.
Klaar wakker en nog maar nauwelijks bekomen van de schrik, gekweld door honger en dorst vervolgde de trein de reis met voor ons nog steeds onbekende bestemming. Toen het licht werd naderden we Bremen. We dachten en hoopten dat hier het eindpunt van de reis zou liggen. Niet dat we daar zo graag wilden zijn natuurlijk. Maar meer dat we die vervloekte trein konden verlaten, waar we al meer dan een dag en een nacht met beperkte sanitaire mogelijkheden en zonder eten en drinken in verbleven.
De trein reed dwars door de stad Bremen en zagen de enorme verwoestingen. Die ravage was het gevolg van de vele geallieerde bombardementen. We wisten toen niet dat die omgeving later ons werkterrein zou worden en enorm grote bomtrechters dicht moesten gooien. De stemming werd er niet beter op. Op een gegeven moment stopte de trein op een rangeerterrein. Na uren wachten werden daar met veel kabaal, de eerste razziaslachtoffers uitgeladen en afgevoerd.
Bij die eerste stop op dat rangeerterrein kregen we zowaar een kop warme ersatz koffie. Ongelooflijk hoe een mens daar van kan opknappen. Maar na afloop kreeg ik de schrik van mijn leven. De uitdelers riepen luidkeels dat we allemaal de leren tassen moesten inleveren.
Ik dacht bij mezelf dat begint al goed zeg moeten ze van die van huis en haard verdrevenen ook nog eens de leren tassen hebben, en keek verbaasd in het rond wie er zo n tas bij zich had. Nog onbekend met de Duitse taal besefte ik later dat ze de lege drinkbekers bedoelden. In mijn verdere verblijf heb ik de taal noodgedwongen wat beter geleerd.
Het lager in Lemforde
De trein ging met tussenstops en lange wachttijden op zijsporen, (militaire treinen gingen voor ) verder richting Osnabrück. Nu we in Duitsland waren leek de bewaking ook wat minder streng. Onderweg werden op diverse plaatsen mede slachtoffers uitgeladen. Ons einddoel en tevens het einde van de treinreis bleek na nog een stop in Diepholz, een dorp even verderop in Westfalen te zijn. Geheel onwetend van onze komst zijn we met de laatste 150 man op het einde van de 20 november uitgeladen in Lemforde. Hier werden we overgeleverd aan mannen in een onbekend, vreemd uniform. Later bleek het spoorwegpersoneel te zijn. Na drie dagen opgesloten te zijn waren we verheugd dat we de benen weer eens konden strekken. We vertrokken onder begeleiding lopend naar het onbekende onderkomen. Onderweg vraten we uit fruitbomen die langs de weg stonden als hongerige wolven de gerimpelde appels op. Ons nieuwe onderkomen was een grote houten schuur in een bosrijke omgeving. Vergeleken bij wat we achter de rug hadden zag het er lieflijk, haast paradijselijk uit. Maar bij binnenkomst in de schuur moesten we constateren dat er buiten de lege houten stapelbedden, verder van enig sanitair geen sprake was. Tevens was er na de onverwachte komst van ons ook niet voor eten gezorgd. En dat was na dagen honger lijden een hard gelag. Het was een geluk bij een ongeluk toen bleek dat een groot transport Duitse militairen die in dat dorp zouden eten en overnachten, door luchtaanvallen niet op tijd in het dorp aanwezig konden zijn. Zodoende werd de scheel van de honger uitziende groep weer terug naar het dorp gedirigeerd. We kregen in een schooltje tot onze verwondering het voor de militairen bestemde voedsel.
Ik heb zelden in mijn leven zo lekker gegeten. Niet vergeten mag worden dat we al tien dagen onderweg waren. Dus was er al een behoorlijke aanslag op de lichamelijke weerstand gedaan. Als je dan soep te eten krijgt waar blokjes spek in drijven kunnen de gevolgen minder aangenaam zijn. Dat een dergelijk verzwakt lichaam na het eten van dat goede voedsel niet ongestraft laat, heb ik een paar uur later ervaren. Terug gekomen in het lager ben ik ‘s-nachts en nog vele anderen dood en doodziek geworden. Mijn lichaam protesteerde hevig en ik had overal pijn, koorts en was gedeeltelijk weg van de wereld. Zo ziek had ik mij nog nooit gevoeld.
Bij het ontbreken van sanitair moest iedereen ook degene die ziek was, het bos in om zijn behoefte te doen. Bij elke aandrang wankelde ook ik naar buiten in de vrieskou. Zittend met mijn rug steunend tegen een boom heb ik verschillende malen noodgedwongen alle remmen los moeten gooien. Overal waar in mijn lichaam maar een opening was, stroomde en braakte het zware kostbare voedsel er weer uit. Strompelend en nog steeds kokhalzend zocht ik dan de kooi weer op. Waar ik een paar dagen nodig had om beter te worden. Mijn beschermers hebben gezorgd dat ik de eerste dagen niet aan het werk hoefde.
In de tijd dat ik ziek op mijn kooi verbleef werden we geconfronteerd met diverse angstige moment. Een daarvan, een aangeschoten Engelse bommenwerper was stuurloos geworden. De piloten hadden voordat zij eruit waren gesprongen het toestel blijkbaar op de automatische piloot gezet. Het zwaar gehavende toestel vloog doelloos een aantal malen steeds lager cirkelend over ons heen en de zieken in het lager lagen in angstige spanning te wachten waar en wanneer het stuurloze vliegtuig neer zou storten. Het gevaar verdween toen op korte afstand met een plof en een flinke knal het vliegtuig neerstortte. Later hoorden wij dat hij op een haar na een grote boerderij had gemist.
Na een paar dagen was ik weer een beetje opgeknapt en moest ook ik aan het werk.
Werken aan de spoorlijn Bremen – Osnabruck
Eigenlijk wisten de moffen niet wat zij met die niet aangekondigde groep verdrevenen moesten doen. Wij werden daarom als een soort werkverschaffing ingezet. Bij voorbeeld, op de spoorlijn Bremen—Osnabruck moest het grind onder de bielzen met stophouten worden aangestampt. Het werk werd niet door soldaten begeleid, maar door oud spoorweg personeel, dat wat vriendelijker was. Die vonden het eigenlijk onnodig werk, maar zij moesten ons bezig houden.
Het was volop oorlog en het verblijf op of langs spoorlijnen was levensgevaarlijk. Het was namelijk een gebied waar de rijdende treinen doelwit waren van Geallieerde jachtvliegtuigen. Deze kwamen dikwijls ongemerkt over een heuvelrug aan vliegen om hoofdzakelijk de locomotieven te beschieten en te vernietigen. Gedurende de korte tijd dat we het werk moesten doen is dat bijna dagelijks gebeurd. Met vernieling van zowel spoor en treinen als gevolg. Als de kogels om je oren vliegen wil je wel maken dat je wegkomt. Waar naar toe zonder schuilkelders was een raadsel. Iedereen liep zijn neus maar achterna. Ik heb mensen met de kraag op zien schuilen achter een dun boompje en anderen in een hoop voerbieten.
Tijdens een van die beschietingen op een langskomende trein bij ons in de buurt zag ik dat er een reserve brandstoftank van een van die jachtvliegtuigen los kwam. In eerste instantie dacht ik dat het een grote bom was. Het duikelende apparaat schampte op 50 meter afstand van ons langs een huis dat gelijk door de schuring met de nog aanwezige brandstof in de brand vloog. Wij kregen opdracht te helpen bij de blussing en hebben de woning gered.
In die lagerperiode in Lemforde zijn we allemaal geportretteerd, en voorzien van een voorlopige vreemdenpas. De geldigheid van de pas liep door tot in 1947. Dat vooruitzicht leek toen eindeloos, zolang te moeten blijven was een waar schrikbeeld.
Overplaatsing naar Leeste
Wellicht omdat er voor zoveel mensen geen werk in de directe omgeving was, werden we na ongeveer 3 weken per trein overgeplaatst naar Bremen, zei men.
Hoewel het lager in Lemforde nou niet direct op een sanatorium leek, vergoedde de betrekkelijk rustige plattelandse omgeving veel.
De verplaatsing naar een grote stad dat dikwijls doelwit was van bombardementen was niet zo aantrekkelijk. Door de geringe berichtgeving was het onduidelijk wat ons nu weer boven ons hoofd hing.
Gelukkig werden we in Kirchweyhe, een voorstadje van Bremen uitgeladen. Lopend werd ons nieuwe onderkomen bereikt. Onderweg werden buiten de normale propaganda uitingen, geen grote verwoestingen gezien. Dat gaf een geruststellend gevoel. Het lager bleek een oude molen in Leeste te zijn. Een rustig dorp gelegen op een aantal kilometers buiten Bremen. Het was geen molen zoals wij die kennen maar een lager, een voor (dwang) arbeiders (geschikt gemaakte), omgebouwde oud stenen gebouw. Dat zou tot aan de bevrijding met 150 man ons onderkomen blijven.
We werden ingedeeld in de oude werkruimtes. Kleine verblijven waarvan de inventaris bestond uit achter elkaar langs de muren opgestelde stapelbedden. 3 etage’s hoge houten ledikanten voorzien van een strozak. Door een smalle doorgang in het midden van de ruimte, je kon elkaar nauwelijks passeren, kon je bij je bed komen.
In onze slaapruimte was voor ventilatie een klein halfrond klapraampje aanwezig. Die in een later stadium naarmate het kouder werd, soms tot enorme felle discussies leidde. Slapers die dichtbij het raam lagen wilden het vanwege de vrieskou dicht. Anderen wilden het raam wegens gebrek aan frisse lucht, open hebben. De stank werd naarmate de tijd vorderde gaandeweg erger. Door de grote concentratie mensen en slechte hygiënische omstandigheden tierden vlooien en luizen welig.
Verder waren de gangruimtes voorzien van open kleine kastjes aan de muur voor de schaarse persoonlijke spullen. Die daar natuurlijk niet veilig lagen.
Ergens in het midden van het gebouw was een washok met te weinig kranen waar dikwijls na zware bombardementen ook geen water uit kwam. Een klein beekje dat voor de deur van het lager stroomde bracht voor degene die zich wel wilde wassen, uitkomst. De (gaar) keuken of wat daar voor door ging werd door een stokoude Duitser bemand en bestond uit een grote ketel. Eenheidssoepen die je te eten kreeg werden daarin bereid. Het eetgerei was een samengeraapt zooitje blikjes, gamellen, vorken en messen. Provisorische latrine s waren aan de achterkant van het lager in de open lucht in elkaar getimmerd. Daar moest je op middeleeuwse manier onder een afdak je behoefte maar over de balk in een weiland deponeren.
De Lagerfuhrer
Direct na aankomst werden we allemaal bij de Lagerfuhrer, een man in uniform van de organisatie Todt, geregistreerd. Een vreselijke man, een echte rotmof waar geen fatsoenlijk woord uit kwam en tegen alles en iedereen schold. Op den duur schold hij ook in gebrekkig Hollands. Hij was blijkbaar niet erg ingenomen met de bewaking van die verdomde Hollanders. Al helemaal niet om antwoord te geven op vragen en klachten van de lagerbewoners. Voor het werk werden we ingedeeld bij een onderaannemer die belast was met onderhoud en reparatie van alles wat met de spoorwegen te maken had. In het laatst oorlogsjaar werd er door voortdurende luchtaanvallen ontzettend veel aan spoorlijnen en treinen vernield. Onze baas heette Karl Kueneke, een oud militair die in Rusland had gevochten, daar gewond was geraakt en uit pure noodzaak met een trekkebeen blijkbaar weer in zijn oude vak te werk was gesteld. Deze Meister heeft tot aan de bevrijding, onopvallend voor anderen, maar voor mij persoonlijk een belangrijke rol gespeeld. Ondanks alle ellende, was het voor mij een goede Duitser. In het verloop van dit schrijven kom ik daar nog een keer op terug.
Het werk aan de spoorbaan
Zoals gezegd moesten we aan het spoor werken. Waaruit dat bestond werd al snel duidelijk en moest in die tijd altijd schnell, schnell, gebeuren. Onze bezigheid bestond in eerste instantie uit het berijdbaar houden van een boemeltrein lijntje. Dat boemeltreintje reed op een regiotraject met een klein locomotiefje op een zogenaamd smalspoor. D. w. z. het loopvlak van de rails was smaller en veel lichter dan bij het grote spoor. Het spoorlijntje liep van Bremen langs kleine dorpen ook door ons lagerdorp Leeste. Het treintje liep verder over een viaduct over het grote spoor Bremen—Osnabrück naar andere plaatsen. Deze lijn had ook een zijaansluiting op de hoofd spoorlijn. Omdat die grote spoorlijnen door de Geallieerden telkens zwaar werden bestookt en vernield, zochten de moffen naar uitwijk mogelijkheden om het zo belangrijke treinverkeer door de vele schade niet helemaal stil te laten vallen. “Raderen mussen rollen fur dem Sieg “stond er op de grote locomotieven, of “Pst, feind hort mit.” Het boemeltreinlijntje dat voor een deel door een moerassig gebied liep en tot dan toe buiten schot was gebleven, werd tijdens ons verblijf snel gereedgemaakt om bij schade aan het grote spoor de veel zwaardere treinen op dat lijntje toch door te laten rijden.
Alle vitale onderdelen van dat spoorlijntje moesten daarom verstevigd worden. Op bepaalde punten moesten de lichte wissels en rails eruit, en zwaardere erin. Oude (aangevreten ) houten bielzen eruit, nieuwe zware bielzen erin. Op zwakke plaatsen moest de sponzige ondergrond met zand en grind opgehoogd en verstevigd worden. Dat werd voor ons het dagelijkse zware werk. De omwisseling van complete wissels, zware bielzen en rails moest allemaal door handwerk gebeuren. Van beschermende kleding, werk- of handschoenen was geen sprake. We moesten dit zware werk doen in regen en soms sneeuw en vorst. Het van huis meegenomen kleding en schoeisel (oorlogskwaliteit) was deels al versleten. Was twintig man voor het uit de grond lichten van losgekoppelde complete wissels niet genoeg? Geen probleem met de nodige versterking werd daarna de zwaardere wissel over tientallen meters strompelend er weer ingelegd. Want een volgende trein was al weer in aantocht en moest rijdend over het zwaardere deel, geen vertraging oplopen. Ik heb op deze manier met schop, pikhouweel, bielzen – en rails tangen leren werken. Met angst en beven heb ik de eerste met oorlogstuig zwaar beladen treinen over dat veel te lichte spoor en ondergrond zien denderen. De grond welfde onder je voeten. Sommigen van ons gingen ondanks het strenge toezicht van de Duitsers toch de boel saboteren en schroefden de lasplaten van de nieuw aan gebrachte rails niet helemaal vast. Gelukkig zijn er nooit ongelukken van gekomen. Maar het is geen prettig idee als er zwaar beladen militaire treinen langs rijden, als je op 3 meter afstand staat te werken terwijl de verbindingsplaten staan te klapperen. Dit alles bij strenge vorst, altijd hongerig, zonder handschoenen, onvoldoende gekleed en later, houten klompschoenen.
Een aantal lagerbewoners hadden de moed om deze barre situatie te ontvluchten. Zij zijn, nog steeds in Duitsland, onderweg naar huis gegrepen en kwamen na 6 weken strafkamp als levende lijken weer terug in het lager. Onder hen ene Romein met een gitaar, zijn tweelingbroer was op de dag van vertrek uit het strafkamp dood geslagen. Dat aanzicht moest als afschrikwekkend voorbeeld voor ons gelden. Later heeft de gitaarspeler ons, ondanks de honger en ellende, de lagerbewoners bij het zingen in de avond begeleid.
Keetjongen
Ik had, als jongste in het lager, het geluk dat ik bovengenoemde zware werkzaamheden niet altijd hoefde te doen, omdat ik door toedoen van de eerder genoemde Duitse baas als keetjongen was aangewezen. Hij had vanwege mijn leeftijd met mij te doen en had al eens overplaatsing naar Munster aangevraagd zodat ik wat dichter bij huis zou zijn. Omdat Munster dikwijls werd gebombardeerd, was ik niet gelukkig met dit verzoek. De overplaatsing van een dorp naar een grote stad vond ik ondanks dat het dichter bij huis was, niet aantrekkelijk en is gelukkig ook niet doorgegaan. Maar dat heb ik hem nooit gezegd. De kachel in de keet werd met het oude soms vermolmde hout van de bielzen gestookt. Zodat de werkers zich s middags tijdens een half uurtje rusten, zich konden warmen en drogen en hun middageten, (dat zij natuurlijk niet hadden) opeten. Tevens kreeg ik van de baas de opdracht om elke avond na afloop van de werkzaamheden een zak met oud hout bij zijn kosthuis te bezorgen. Want brandstof was ook voor de Duitse bevolking erg kostbaar. Met die zware zak op mijn rug was het ongeveer een half uur sjouwen. Het kosthuis van de Duitse baas was een grote boerenwoning met een schuur met een paar koeien en kleinvee lag in de buurt van het lager en werd bewoond door de familie Brockman. Deze familie heeft in het verdere verblijf tot na de bevrijding voor mij een grote rol gespeeld.
Een schuiladres
Het gezin bestond uit Oma en Opa Brockman ( Opa was soldaat geweest in 14 / 18 en moest niets van de oorlog hebben ). Verder een dertig jarige dochter Annie Wohlke, die weduwe was en haar zoontje Heino.
Annie Wöhlke
Heino Wohlke
De echtgenoot van Annie was in Rusland gesneuveld. Hoewel die zak met hout een zware last was heb ik dat toch zolang mogelijk vol gehouden. Want bij aflevering kreeg ik altijd wat te eten mee, of mocht soms in de keuken de restjes op eten. Zij begrepen wel dat eten voor mij van levensbelang was. Omdat ik alleen als het nodig was bij het zware werk werd ingezet heb ik dat hout brengen met veel kunst en vliegwerk tot aan de bevrijding vol gehouden. Het was een welkome, maar hoognodige aanvulling van de dagelijkse lager kost. Want die warme hap in het lager bestond op het laatst uit zuurkool – of knollensoep, en een homp van dat zure Duitse brood. Een enkele keer was er ook beleg bij. Rond Kerstmis werden we volkomen verrast met een klein wittebroodje, heerlijk was dat. Overleven was voor iedere dwangarbeider een beroep geworden, elke dag weer.
Het woonhuis van familie Brockman.
Zelfs toen de oude bielzen op waren heb ik stiekem de nieuwe bielzen klein gezaagd. Dat was levensgevaarlijk want kon als sabotage worden aangemerkt met de doodstraf tot gevolg. Toen de meister er achter kwam, gaf hij mij een flinke schrobbering. Maar hij legde mij niet een verbod op om niets meer te brengen. Volgens mij gunde hij mij het dagelijkse voedsel ook wel.
Op zeker moment, we hadden wederzijdse belangen, was ik heel goed bevriend geraakt met de familie Brockman. Ook zij hadden, hoewel ze dat nooit zo uiten, met mij te doen. Gesprekken kon ik toen al behoorlijk in het Duits voeren. Ik had wel begrepen dat deze gewone mensen geen nazi s waren. Zij hadden mij reeds in een vroeg stadium beloofd dat ik bij de komst van de Geallieerden niet hoefde te vluchten, maar bij hun in huis kon onderduiken. Dat aanbod heb ik toen het kanon gebulder van de geallieerden te horen was en de leiding van het lager de benen had genomen, ook graag aanvaard. Maar daar over later.
Ontluizen
De hygiënische toestand was door volkomen gebrek aan reinigingsmiddelen in het lager op zeker moment heel slecht. Vlooien en luizen tierden welig, niemand ontkwam er aan. Door toedoen van de Duitse baas kreeg ik op een dag een vrijbrief om me te laten ontluizen in Bremen. Het was niet alleen een leuk uitstapje, maar tevens de kans om je weer eens lekker met warm water te wassen. Omdat ik bij de familie Brockman dagelijks in huis kwam, vermoed ik, dat zij in samenspraak met hun kostganger, mijn baas, hier wel een hand in hebben gehad.
Op bedeltoer
Gedurende mijn verblijf in het lager ging ik wel eens op de vrije zondag met of Jan of Look de boer op. Zij namen mij i.v.m. mijn jonge leeftijd graag mee. Ik moest bij de hoofdzakelijk uit vrouwen bestaande boerenbevolking bij het bedelen om voedsel, medelijden opwekken. Heel dikwijls lukte dat en werden beloond met allerlei eten en soms mochten we in de keuken de kliekjes van een middagmaal opeten. De meegekregen buit werd in het lager verdeeld, zorgvuldig in kastjes opgesloten om diefstal te voorkomen. Wat niet altijd lukte. Veel van die vrouwen vroegen naar mijn leeftijd en hoe en waarom ik in deze situatie was beland. Zonder direct in te gaan op de ellendige toestand, ook zij waren bang om zich te uiten, maar de meewarige blikken zeiden dikwijls voldoende. Ooit ben ik wel eens door een kwade oude boer van de deur afgeschopt met de woorden dat ik honger had omdat ik te lui was om te werken!!!
15 jaar tuchthuisstraf ?
Sommigen in het lager hadden ook kennis gemaakt met dorpsbewoners en kregen daar te eten en soms ook broodbonnen mee. Een en ander moest altijd stiekem gebeuren. Ik mocht tijdens werktijd soms van de baas met die bonnen bij de dichtstbijzijnde bakker brood gaan kopen. Meestal was dat “Pompernickel” een soort roggebrood, lekker zwaar, dat meestal droog zonder beleg werd gegeten. Je kreeg er wel een rauwe strot van en lag zwaar op de maag, maar dat had je er graag voor over. Een aantal keren ging het brood kopen goed totdat ik door de Bahnhofpolizei in Kirch Weijhe werd opgepakt en in de cel werd gegooid. Het was voor auslanders namelijk überhaupt verboden om zonder ausweiss niet op het werk te zijn, evenmin om voedselbonnen in je bezit te hebben. Na enige uitleg en dreiging van 15 jaar tuchthuisstraf werd ik s avonds zonder de broodbonnen maar met knikkende knieën weer vrij gelaten.
In het begin van de deportatie op het platteland in Lemforde dus, is het met J.B. een keer gebeurd dat we op een bedeltoer op zondag al zoveel hadden gegeten dat we tot aan ons strot vol zaten. We durfden eigenlijk nergens meer aan te kloppen. Na samenspraak zouden we nog eenmaal langs een boerderij gaan voordat we naar het lager terug gingen. Na de gevleugelde vraag “BITTE HABEN SIE VIELLEICHT ETWAS ZU ESSEN” werden we gastvrij in huis uitgenodigd om de royale overschotten van een familie-etentje op te maken. We schrokken ons een hoedje natuurlijk, maar we konden het niet maken om na het aanbod voor de eer te bedanken. Het is onvoorstelbaar hoeveel je dan nog naar binnen kan werken. Als ik er aan terug denk krijg ik nog pijn in mijn buik. Later in de Leeste periode ben ik ook vaak met succes alleen op bedeltoer bij de boeren gegaan. Wellicht uit schaamte en om herkenning te vermijden zocht ik meestal een route die niet langs de bekende fam. Brockman voerde.
Eenzame kerst
Zo kwam ik op eerste kerstdag 1944 minstens een uur lopen van het lager vandaan bij een klein boerderijtje terecht en vroeg met de ingestudeerde tekst om eten. Een alleenstaande oudere boerin keek mij meewarig aan en liet mij binnen. Zij vertelde dat ik op haar zoon leek die bij een tankafdeling in Rusland vocht. Zij hoopte dat hij daar net zo vriendelijk zou worden ontvangen als ik door haar. Dat benadrukte zij om mij niet alleen met de heerlijkste kerstkoeken te verwennen, maar ook een behoorlijk portie eterij mee te geven. Hoe het met de zoon is gegaan weet ik niet. Maar dat goeie mens verdiende het dat de zoon na de oorlog weer gezond thuis is gekomen.
De laatste loodjes
In die tussentijd was de oorlogstoestand er niet beter op geworden. Bombardementen en beschietingen waren die laatste weken aan de orde van de dag en werden steeds intensiever. Bremen werd vrijwel dag en nacht gebombardeerd en vooral de spoorwegen moesten het ontgelden. Het rangeer -emplacement was veelal het mikpunt. Het spoorverkeer, van levensbelang voor de moffen, liep door de vernielingen op de spoorlijnen niet alleen grote vertragingen op, maar liep op den duur ook volkomen vast. In die chaotische toestand liep de spanning soms hoog op en we konden aan alles merken dat de oorlog op z’n eind liep. Volgens geruchten waren de Geallieerden al de Rijn overgestoken. Op zeker moment moest ik ook elke dag met de anderen mee naar Bremen. Elkaar vasthoudend op open platte spoorwagons op weg om op het emplacement de bomkraters dicht te gooien. Dus toen was ik keetjongen af. Ondanks dat het elk moment je laatste dag kon zijn ging het hout sprokkelen gewoon door, want eten was van levensbelang.
Het aangezicht van de stad Bremen na de talloze geallieerde bombardementen.
Het met de hand dichtgooien van kraters was eigenlijk onbegonnen werk. Dagelijks kwamen er meer kraters bij dan wij dicht konden gooien, Tijdens het dagelijkse luchtalarm lag het werk ook volledig stil. De Duitse bevolking zaten bij vooralarm al in de grote betonnen bunkers. Maar de Auslanders mochten pas na groot alarm, (als de vliegtuigen al boven je kop vlogen) het werk verlaten. Maar dan zaten de schuilplaatsen al vol. Dus dat was beschutting zoeken, of snel maken dat je ver weg bij de doelen vandaan kwam. Want de bommen werden gestrooid als hagelslag op een boterham.
Het op een brede verhoging bevindende spooremplacement was op een gegeven moment grondig vernield. Een spoorbrug eveneens. Zodat er geen trein meer over heen kon. Toen moest een nood spoorlijn over de straat worden aangelegd. Alles met het handje natuurlijk. Alle dwangarbeiders uit de omgeving werden ingezet. Maar handjes genoeg dus, meer handjes dan eten. Het leek wel een mierenhoop. Russische krijgsgevangenen zagen kans om ter plaatse de door bombardementen omgekomen paarden te slachten en bereiden het vlees op houtvuurtjes. Heerlijk rook dat, maar de onderlinge relatie tussen westerlingen en Russen was niet zo goed dat we er iets van kregen.
Die noodspoorlijn werd via de straat over de stenen voetbrug, de neue “Adolf Hitler” Brücke aangelegd. De lijn werd aan de andere kant van het water weer aangesloten op het spoor dat op de zelfde wijze over de straat was aangelegd. De betrekkelijk zwakke voetbrug kon wegens gevaar voor instorten het gewicht van een locomotief niet dragen. Op de eerste dag dat de brug zogenaamd gereed was, zijn er 8 treinen overheen geduwd. Aan de overkant pikte een andere locomotief de opgeduwde trein weer op. Nadat de brug s nachts ook kapot was gegooid werd de chaos zichtbaar groter.
Vanaf die dag zijn we ook niet meer voor werk in Bremen geweest. Ondanks de grote ellende, dagelijkse gevaren en grote onzekerheid was de algemene indruk dat de oorlog op zijn einde liep.
Doodgeslagen
Op een van die laatste dagen tijdens een oponthoud door luchtalarm op weg naar Bremen hebben we op het station van Kirchhuchting een politiek gevangene door een bewaker (kapo) zien dood slaan. De gevangenen waren te herkennen aan het gestreepte pak een paar centimeter brede strook kaal geschoren haar van voor naar achter op het hoofd. De concentratiekampstakkers, vel over been, waren blijkbaar op de vlucht in kalkwagons gestouwd. Een ervan had tijdens een korte pauze een brandend peukje sigaret van het perron opgeraapt die een van onze mensen blijkbaar (achteloos) voor hem had weggegooid. Het lijk werd in zijn eigen paardendeken, het enige wat hij bij zich had, van het perron in een droge sloot gerold. De verslagenheid onder ons was groot. Vergeleken bij deze mensen hadden wij het zo slecht nog niet.
Schade door luchtmijnen
Op een bepaalde dag waren er in de buurt van het lager bij een bombardement een aantal luchtmijnen gevallen. Op een locatie met alleen boerenbedrijven. Door de enorme luchtdruk, lag er buiten de grote (glas) schade aan de huizen, geen dakpan meer op z’n plaats. De hele lagerbezetting werd toen als dakbedekker ingezet. Het voor ons totaal vreemde werk had tot voordeel dat we ineens toegang hadden in huizen, schuren, hooizolders e.d. Stelen van Duitsers werd beschouwd als een zware misdaad waar doodstraf op stond. Maar iedereen was natuurlijk op zoek naar voedsel. Veel eten was er niet te vinden. Maar wat er aanwezig was, was snel een prooi voor de hongerige massa. Ik heb ervaren dat als je honger hebt, rauwe uien ook als maagvulling kunnen dienen. Zelfs heb ik tussen door tarwekorrels stuk voor stuk verzameld, gewassen, op een houtvuurtje gekookt en naar binnen gewerkt. Met de Geallieerde legers in aantocht deed je alles om de bevrijding te halen”
Kijk hier voor deel 1 en hier voor deel 3.
Heeft u zelf een herinneringen aan de oorlogstijd in Rotterdam ? Of kent u iemand die dat heeft? Heeft u een toevoeging aan deze herinnering of kent u iemand die net als Marinus ook is weggevoerd en zijn verhaal wil doen? Laat het ons weten! Samen houden we de herinnering levend!