Cornelia de Knikker
Hierbij het verhaal van Cornelia de Knikker (1933). Zij weet zich de oorlogsjaren nog goed te herinneren. Bart Schouwerwou bedankt voor het delen!
De oorlog begon op 10 mei 1940. Ik lag op bed en had de mazelen. ’s Morgens, heel vroeg, keek ik uit het raam en zag mijn moeder en vader allebei in hun nachtgoed op straat staan.
Aan de overkant van de straat woonde de hoofdonderwijzer, meneer Vermaaren. Ook hij stond in zijn pyjama op straat. De hele lucht was vol met vliegtuigen. Een paar dagen later waren er ook heel veel vliegtuigen. Toen werd Rotterdam gebombardeerd, want de Nederlanders wilden zich niet overgeven. Het verbrande papier uit Rotterdam kwam toen bij ons in Moordrecht op de straat te liggen. Ook in Gouda kwam papier naar beneden, want dewind stond onze kant op. Mijn moeder Hendricka wilde naar Rotterdam, want daar woonden haar zus en haar broer. Mijn vader Daniël heeft toen de fietsbanden laten leeglopen zodat ze niet weg kon. Een paar dagen later is ze toch gegaan. Haar zus en broer bleken nog te leven.
Het huis aan de Dorpsstraat, waar mijn vader en moeder eerst hadden gewond, zat vol Nederlandse militairen. Veel van die militairen hebben gehuild toen er gecapituleerd werd. Het was de bedoeling dat ze hun wapens inleverden, maar de meeste hebben ze in de Hollandse IJssel gegooid. Ik weet niet of ze er ooit weer uit zijn gehaald. In de eerste dagen voelden mensen zich wanhopig. Ze vroegen zich af: wat nu? Bovendien voelden veel mensen zich in de steek gelaten doordat ‘Willemien’ – koningin Wilhelmina – was gevlucht. Vader noemde de Oranjes ‘gespuis’, moeder wilde liever niet dat hij dat hardop zei.
In de tijd dat ik werd geboren was er geen werk door de crisis. Mijn vader had ook geen werk, dus hij moest van de steun leven. Oom Willem, een broer van mijn vader, had een eigen zaak als metselaar, maar ook hij had geen werk. Hij sloot zich toen aan bij de NSB,omdat de NSB’ers beloofden dat ze weer voor werk zouden zorgen voor de arbeiders. Mijn vader zei toen tegen Willem: ‘Je moet zelf maar weten wat je doet, maar ik ben er tegen!’ Mijn vader kwam daarna nog wel bij zijn zussen langs, maar bij Willem kwam hij een tijdje niet meer.
In de eerste tijd van de oorlog was er weinig aan de hand. Je zag wel Duitse militairen op straat, maar die waren vriendelijk. Later werden ze strenger, en in 1942 gingen ze de Joden ophalen. Dat was tegen het zere been. In Amsterdam was een opstand van arbeiders – de Februaristaking – die hard uit elkaar werd geslagen. Bij mij in de straat woonden Joden die uit Rotterdam kwamen, maar die door het bombardement geen huis meer hadden en daarom naar Moordrecht waren verhuisd. Het waren een man, een vrouw en een zoon die student was. Ze moesten zich melden in Rotterdam. Vanuit de deuropening zag ik ze met z’n drieën de straat uitlopen. De zoon had zijn niet-Joodse verloofde bij zich. De vrouw draaide zich om en zwaaide naar een andere vrouw – mevrouw Schippers – aan het einde van de OostBuurtstraat. Mevrouw Schippers stond te huilen. ‘Ik zie ze nooit meer’, zei ze. Ik zie nog voor me wat die Joodse vrouw aanhad, ook al was ik toen pas negen. Ze droeg een grijze mantel eneen donkergrijze hoed van stro, want het was zomer. Alle drie zijn ze op de bus naar Rotterdam gestapt. Ze hebben de oorlog niet overleefd. In de polder woonde ook een Joodse student die bij een boerengezin werkte. Vlak voor de oorlog was hij eigenlijk van plan om in een kibboets in Palestina te gaan werken, maar het gezin had gevraagd of hij nog even kon blijven om hen te helpen. Hij bleef, en daardoor heeft ook hij de oorlog niet overleefd.
Wij woonden tegenover de openbare lagere school, die keer op keer bezet werd door Duitsers. Vaak kwamen ze ons huis binnen omdat ze iets nodig hadden. Mijn moeder antwoordde meestal streng dat ze niet had wat ze zochten, en dat ze niet wilde dat mensen zomaar het huis binnenliepen. Doordat de Duitsers steeds de scholen bezetten ging ik trouwens steeds op een andere plek naar school. Ik ging naar een protestantse ‘school met deBijbel’, maar ook een rooms-katholieke school. Aan het einde van de oorlog kreeg ik zelfs les bij particulieren en in de pastorie van de kerk.
In 1943 heb ik een tijdje problemen gehad met mijn nieren, waardoor ik vaak op bed lag. In 1944 kreeg ik difterie en werd ik erg ziek. De Duitsers hadden toen opnieuw de school bezet en dus kwamen ze ook weer bij ons langs. ‘Ist das Mädchen krank?’ vroegen ze. Toen mij moeder zei ‘Ja, difterie’, renden ze snel het huis uit, bang om zelf besmet te worden. Ik was zo ziek dat mijn ouders op een gegeven moment dachten dat ik het niet zou overleven. In die tijd moest mijn vader een keer ’s nachts de deur uit om de dokter te halen. Zodra hij het erf afliep hielden de Duitsers hem staande, omdat het verboden was om ’s nachts de straat op te gaan. Hij mocht doorlopen toen hij uitlegde dat hij de arts nodig had. Terwijl ik ziek was logeerde mijn zus ergensanders, zodat zij niet besmet zou worden. Mijn vader ging wel gewoon naar zijn werk. Als hij met zijn fiets de tuinpoort uitliep kwam hij altijd wel een Duitser tegen die in de straat op wacht stond. Die vroeg dan hoe het met mij ging. De Duitsers zijn zelfs een keer appels komen brengen. De meeste Duitsers die toen nog in Moordrecht zaten waren al wat ouder en hadden nog inde Eerste Wereldoorlog gevochten. Ze waren opgeroepen omdat er niet genoeg jonge mannen meer waren, maar ze hadden er niet veel zin in. Die oudere soldaten waren niet zo slecht. Ik was heel mager toen ik voor het eerst weer buiten kwam. Toen de Duitse wachtpost mij zag liep hij weg van zijn post om mij een hand tegeven. Dat vergeet ik nooit.
In het begin van de oorlog was het anders, toen waren er nog jonge Duitsers die er ook echt zin in hadden. Er kwam toen eens een Duitse officier bij ons thuis aan tafel om een brief te schrijven. ‘Maar ik wil de tafel dekken’, zei mijn moeder, ‘we gaan eten’. Ze wees hem een ander tafeltje, dus ging hij daar zitten. Mijn vader begon een praatje met hem. Hij sprak Nederlands en de Duitser sprak Duits, maar toch begrepen ze elkaar wel. ‘Ik ga naarEngeland’, zei de Duitser. ‘Dat lukt je nooit’, zei mijn moeder. Mijn vader schrok toen ze dat zei. Toen de Duitser weg was zei mijn vader ‘Wat zei je nou allemaal? Straks komen ze jenog halen!’ Mijn moeder antwoordde: ‘Ze doen maar. Engeland is een zeemacht, daar kunnen die Duitsers niet tegenop.’
De Duitsers waren ook op zoek naar jonge mannen om in Duitsland aan het werk te zetten (Arbeitseinsatz). Als ze zich niet vrijwillig meldden werden die mannen opgepakt bij razzia’s. In het voorjaar van 1944 was er in Moordrecht ook een razzia. Eén Duitser bleef bij ons in de deuropening staan terwijl een ander ons huis doorzocht. Ook bij mijn nicht Nelly van Hattum en bij mijn vriendin Jannie werd het huis doorzocht. Bij Jannie thuis zat iemand ondergedoken die werd gezocht, waarschijnlijk omdat hij bij het verzet zat. Bij Nelly zaten drie broers ondergedoken omdat ze niet naar Duitsland wilden. Nelly en Jannie kwamen toen bij mij thuis om een spelletje te doen. Hun ouders wilden namelijk niet dat ze thuis zaten, anders zouden ze misschien per ongeluk hun mond voorbij praten als de Duitsers iets zouden vragen. De drie broers bij Nelly thuis zijn in ieder geval niet ontdekt. Een oudere soldaat doorzocht daar het huis, maar vond niets. Ik denk niet dat hij heel goed heeft gezocht. Kort voor die razzia hadden ze daar in huis stiekem naar de radio geluisterd, maar ze waren vergeten om daarna het radiotoestel weer te verstoppen. Die stond daar dus gewoon op de vloer in de slaapkamer, maar die Duitser zag het niet, of hij deed alsof hij het niet zag.
In juni 1944 landden de geallieerden in Normandië. In september – Dolle Dinsdag, 5 september 1944 – was ik toevallig in Rotterdam toen mensen ineens begonnen te roepen dat we bevrijd waren. Ik logeerde bij mijn tante, die bij de Bergweg woonde. Mensen zeiden: ‘De Tommies (Britse soldaten) zijn al bij Rotterdam. Ze zijn zo bij ons’. Achteraf bleek dat niet waar. De directeur van het ziekenhuis aan de Bergweg had de vlag al uitgehangen. Hij werd door de Duitsers direct opgepakt en doodgeschoten. Een kennis van mijn tante zei: ‘Dat meisje moet naar huis, want straks komt het verkeer stil te liggen.’ De treinen reden ook al niet meer, want de spoorwegen staakten. Ik liep in de stad met twee ijsjes, want tante Jo was te zenuwachtig om haar ijsje vast te houden. Mijn moeder zag nog een bus staan uit Moordrecht, de laatste. De chauffeur kende mijn moeder. Hij waarschuwde dat hij misschienniet verder zou rijden dan de garage in Capelle aan den IJssel. Mijn tante had briefjes in mijn zakken gestopt waarop stond wie ik was en waar ik heen moest. De bus reed inderdaad naar de garage in Capelle, maar reed eerst nog wel langs Gouda, waar ik ben uitgestapt. Na die tijd werd het echt moeilijk.
De bevrijding kwam maar niet en de aanvoer van brandstof en eten viel weg. Mijn vader had een volkstuintje langs de Haagse spoorlijn, waar hij groente, fruit en bessen vandaan haalde. Mijn moeder deed de groenten in weckpotten en legde de aardappelen in onze kelder, die heel groot was. Maar de spoorlijn werd voortdurend gebombardeerd en beschoten door de geallieerde vliegtuigen, dus hij durfde er uiteindelijk niet meer te komen. Mijn vader heeft daar wel eens in de greppel gelegen met zijn schop boven zijn hoofd, want ze schoten van alle kanten. Gelukkig hadden we nog een voorraadje aardappels, maar uiteindelijk hadden we echt te weinig eten. Mijn vader had nog wel een ander groentetuintje bij de Julianasluis, maar met dat kleine beetje groente en de aardappelen kregen we geen vetten binnen. Mijn vader was vet gewend en had dat ook nodig. Hij kreeg ongeroedeem en hartproblemen die voor dikke benen zorgden. We konden kleine sneetjes brood halen waar allerlei rommel in zat, zoals boomschors. Mijn moeder kookte suikerbieten op ons grote fornuis. Bij zijn werk op de Julianasluis kreeg mijn vader cokes van de schippers. Met die cokes konden we het fornuis laten branden, maar het verstopte wel keer op keer de schoorsteenpijp. Mijn moeder kookte de suikerbieten tot een pulp waarmee ze koekjes maakte. Die koekjes aten we met een lik stroop erover. Zo hadden we iets te eten, maar we gingen toch met honger naar bed. We kregen allemaal een keer diarree.
Die laatste winter was het ook nog eens koud. Ik mocht van mijn ouders de slee niet mee naar buiten nemen, want van spelen in de sneeuw zou ik alleen maar meer honger krijgen. Op school waren er ook geen kolen meer voor de kachel, dus hielden we onze jassen aan. De leraar keek mijn huiswerk na, gaf me nieuw huiswerk en liet me weer gaan.
Melk gingen we halen bij de boeren in de polder, want zij konden hun melkvoorraden ook niet meer afleveren. We gingen lopend, want fietsen werden vaak afgepakt door de Duitsers. De fiets van mijn vader is ook afgepakt, wat hij vreselijk vond. Hij moest zichmelden bij de Ortskommandant, waar hij een briefje kreeg waarop stond dat zijn fiets gevorderd was. Toen hij weer naar buiten liep zag hij zijn fiets staan, maar hij durfde hem niet mee te nemen. Doordat de boeren zoveel melk hadden konden wij ook meer dan genoeg melk krijgen. Die melk was niet afgeroomd, dus dat deden we zelf. We vulden flessen met de afgeroomde melk en schudden dan flink. Zo kreeg je boter en de lekkerste karnemelk.
Diep in de polder woonde een boer met maar een stuk of tien koeien. Als je daar kwam was het druk met mensen die voedsel kwamen halen. De boer verdeelde de melk eerlijk over alle mensen die op zijn erf stonden en vroeg er niets voor terug. Andere boeren vroegen er wel iets voor terug. In de buurt van de Julianasluis woonde een boer waar ik een halve liter melk kon halen voor een kwartje. Tegen de tijd dat ik thuiskwam was de melk al verzuurd, omdat de boer het sterk had verdund met water.
De moeder van mijn vriendin was weduwe. De trouwringen van haarzelf en haar overleden man had ze bewaard. Zij ging bij Gouderak de boeren langs op zoek naar eten. Bij één boer, diemeer dan voldoende voorraden had, bood ze beddenlakens aan in ruil voor voedsel. De boer wilde de lakens niet, maar wel de trouwringen. In ruil voor de trouwringen kreeg zij een mudaardappelen en koren. Ze ging akkoord, want anders had ze geen eten. In Sluipwijk was een vrouw met een kind op zoek naar eten. Een boer wilde de schoentjes van het kind als betaling.Op weg terug naar huis kwam de vrouw een verzetsman tegen. De verzetsman nam haar mee terug naar de boer en zei tegen de boer dat hij de schoenen moest teruggeven, ‘anders ben jeer morgenavond niet meer’. Later is die boer inderdaad doodgeschoten, waarschijnlijk omdat hij al vaker kleding en schoenen van mensen had afgepakt.
We wisten allemaal dat er in Moordrecht mensen bij het verzet waren, maar daar praatte je niet over. Zo was er een Joodse vrouw ondergedoken bij een gereformeerde dominee. Door het gastgezin werd ze tante Ina genoemd. Ze liep gewoon over straat, maar heel Moordrecht wist dat ze eigenlijk Joods was. ‘Als ze me willen grijpen dan doen ze dat maar’, zei ze. Er werd wel eens gezocht naar Joden, maar dan zat zij gewoon aan de keukentafel en werd niet gepakt. Intussen deed zij wel goed werk, want ze ging bij de boeren langs om eten te halen voor de ouderen die het niet meer zelf konden halen. Later is ze benoemd tot ereburgeres van Moordrecht.
Er kwam eens een Duitse soldaat die vroeg of hij een kledingstuk kon laten repareren. Mijn zus volgde namelijk een opleiding om coupeuse te worden. Mijn vader raakte met hem aan de praat. Hij bleek geen Duitser te zijn, maar een Pool. Hij was in het Duitse leger gegaan in de hoop dat hij daarmee zijn Joodse vrouw kon beschermen. Hij maakte zich zorgen, want hij had al een paar maanden niets meer van haar vernomen. De Pool kwam daarna vaker bij ons langs, maar wel in het donker, zodat we geen problemen zouden krijgen. Hij vertelde dat zijn broer was overgelopen en nu in het Amerikaanse leger zat. Hij wilde graag hetzelfde doen, maar dat leek mijn vader te gevaarlijk. ‘Nog even volhouden, de oorlog duurt niet lang meer.’
In Moordrecht woonde de beruchte Han Balvert, die een hoge rang had bij de SD. Hij was dom, maar ook wreed. Als kind was hij al gemeen. Als hij op de Julianasluis was kwam hij soms het sluiskantoor binnen en eiste de telefoon op omdat hij moest bellen. ‘Ik ga naar Italië’, zei hij een keer. ‘Mooi’, reageerde mijn vader, ‘misschien mag je er wel blijven. Het is er lekker zonnig.’ Toen Balvert net weg was zei een oudere Duitser eens: ‘Die man is een verrader van zijn eigen vaderland.’ Soms waarschuwde één van de Duitsers het sluispersoneel dat ze moesten oppassen wat ze zeiden, wanneer er een fanatieke collega rondliep. Op een ochtend dreef er ineens een dode Duitser in het water, een fanatieke nazi.Het zou best kunnen dat zijn collega’s met hem hadden afgerekend.
Nieuws kregen we via-via van mensen die contacten hadden met het verzet. Daarnaast werden er krantjes verspreid. Toen ik weer eens melk ging halen vroeg mijn vader of ik even bij hem langs kon komen op de Julianasluis. Hij gaf me een paar krantjes: ‘Verstop ze onder je trui. De Duitsers doen jou toch niks.’ Ik beloofde dat ik het voor die ene keer zou doen, maar daarna niet meer, want ik was veel te bang. Ik kwam wel langs een controlepost, maarde oude Duitser die daar stond liet me gewoon voorbijlopen. De Duitse controlepost was halverwege de dijk tussen Moordrecht en Gouda. Waar de rij met hoge bomen begon, daar stond een Duitser op wacht. Er waren blokkades aangelegd met prikkeldraad, zodat je langzaam moest rijden om er langs te kunnen. Er stond ook luchtafweergeschut, maar dat stond op het westen gericht, terwijl de geallieerden in het zuiden en oosten zaten.
In maart 1945 begonnen de geallieerden met voedseldroppings. Ze brachten meel en bloem. De bakker bakte daar brood van en zorgde dat iedereen evenveel brood kreeg. Van het bloem kreeg je witte broden, waardoor de dochter van de bakker zei: ‘Mijn vader doet niks anders dan cake bakken.’ Met zelfgemaakte boter erop smaakte het heerlijk. Bij de droppings kwamen ook grote blikken naar beneden gevallen. Daar zaten witte kaakjes (beschuit) entarwekaakjes in die naar de bakker werden gebracht. Iedereen kreeg er evenveel, maar het waren er zoveel dat je ze in een kussensloop meenam. Mijn moeder stelde voor om er pap vante koken, maar voordat ze daarmee kon beginnen was iedereen al aan het eten. Er was ook weer voldoende melk, dus al met al hadden we het gevoel dat we weer een beetje mens werden.
Daarna werd het voorjaar. Het werd warmer en alles ging weer bloeien, dus we kregen ook weer verse sla en groenten.We hadden weinig kleding over, want alles was versleten. Allerlei dingen werden hergebruikt als kleding, zoals gehaakte dekbedspreien. Die werden uitgehaald om er hemdjesen onderbroeken van te breien. Ook vlaggen werden verknipt om er bloesjes van te maken. Ik heb een bloes gehad van rood en blauw; de stof kriebelde enorm. Schoenen hadden we ookniet meer. Mijn moeder had lange banden gemaakt die aan houten zooltjes zaten vastgespijkerd. Als die banden losraakten ging je op de stoep zitten en sloeg je de spijkertjes er weer in door tegen de stoeprand te tikken. In de winter liepen we op klompen.
Een schipper woonde naast ons in een pakhuis. Hij stond op 4 mei 1945 achter het huis op een plaatsje. Het was doodstil. Mijn vader was in het keukentje en riep: ‘Buurman, wat is het stil op straat!’ Buurman antwoordde zachtjes: ‘Morgen zijn we bevrijd’. Eerstgeloofde mijn vader het niet, maar daarna vroeg hij aan mijn moeder om de vlag te halen. ‘Die is verknipt’, zei mijn moeder. De volgende dag, op zaterdag, liep ik om acht uur op de Dorpsstraat. Overal hingen vlaggen en iedereen was blij. In de dagen daarvoor zag je de moffen vertrekken met paarden, fietsen en karren vol spullen. Sommige ‘moffenhoeren’ – meisjes die een relatie hadden met een Duitser – gingen ook mee. Sommige meisjes waren echt verliefd geworden op een Duitser, maar die werden na de bevrijding vaak kaalgeschoren door de BS (Binnenlandse Strijdkrachten). Dat was schandalig, dat had niet gehoeven. Bij ons waren er ookmeisjes die niet werden kaalgeschoren, maar die werden wel gevangengezet. Ada was de dochter van de dokter en werd dus met rust gelaten, ook al wist iedereen dat ze had liggen rollebollen met een Duitser. Het meisje dat voorstelde om Ada ook te pakken werdwel vastgezet. De mensen in de BS-pakjes deden maarwat. Een hoop mensen presenteerden zichzelf als verzetsheld, maar de mensen die echt iets hadden betekend bleven op de achtergrond.
Na de bevrijding is mijn vader weer bij zijn broer Willem in Gouderak langsgegaan. Ze hebben het toen weer goed gemaakt en kregen weer een hechte band. Oom Willem heeft een paar maanden vastgezeten omdat hij in een NSB-uniform had rondgelopen. Zijn straf werd wel verminderd omdat hij jonge mannen had gewaarschuwd als de Duitsers bezig waren met razzia’s In de oorlog waren we allemaal één. Je wist wie je wel en niet kon vertrouwen. Katholieken, gereformeerden en protestanten kwamen bij elkaar langs en hielpen elkaar. Na de bevrijding ging iedereen weer zijn eigen weg. Mijn vader kon daar niet tegen. ‘De mensen leren het nooit’, zei hij. Toch was er wel iets veranderd: de gereformeerden – die veel goede dingen hadden gedaan in de oorlog – waren na de oorlog een stuk minder streng. Dat kwamdeels omdat hun kerk moest worden herbouwd en ze dus bij de vrijzinnig-protestantse kerk naar de dienst gingen.