De heer Kleberg

De heer Kleberg (1933) heeft heldere herinneringen aan de slag om Arnhem en zijn gedwongen rondreis naar een veilige slaapplek. ‘voor ons huis liep een klein kanaaltje, dat er voor gezorgd heeft dat ons huis niet te veel beschadigd werd’.

Door: Rick Hofman


We woonden met ons allen bijna op een steenworp afstand van de Rijnbrug af. Daar werd gisteren nog heftig gevochten tussen de Nederlandse soldaten en het Duitse leger. Zelf ervoer ik op twaalf jarige leeftijd niet veel van de oorlog, natuurlijk moesten we dingen uitvoeren voor de nazi’s, bijvoorbeeld ramen verduisteren en voor de avondklok thuis zijn. Gelukkig hadden we wel een radio en luisterden dan ook naar de Engelse radio. 

Gelukkig kon het werk van vader gewoon doorgaan, hij werkte bij PGEM, een bedrijf die zorgde voor de aanvoering van elektriciteit. 


In 1942 werd ons huis twee keer gebombardeerd, in wijk-zuid, de wijk waar wij woonden. Toen de vliegtuigenkleppen klepperde en de bommen in onze wijk vielen daverden de klappen. Complete blokken werden met de grond gelijkgemaakt en wat schoolgenoten werden onder het puin vandaan gehaald. Tijdens het tweede bombardement regende het bommen en opnieuw ook in wijk-zuid. Net voor ons huis liep een klein oud kanaaltje met een laagje water erin. Toen de bommen vielen kwam er eentje in het kanaaltje terecht, deze ontplofte en liet enige schade achter, als het kanaaltje er nooit was geweest was ons huis waarschijnlijk met de grond gelijk gemaakt, gelukkig bleef het bij een beperkte schade. 

Op Zondagmorgen 17 september 1944 bevonden vader en oudste broer Ton zich op de bovenste verdieping van het PGEM-gebouw aan het Nachtegaalpad in Arnhem. Daar waren ze olie uit koolzaad aan het persen wat erg belangrijk was geworden omdat er een ernstig tekort aan voedsel was. Om dit te verwerken was een oude wasmachine omgebouwd. Na dit persen en zeven bleef er pulp over wat erg goed varkensvoer bleek te zijn. 

“Toen we de pulp hadden weggebracht zag mijn broer op het dak een paar Duitsers staan die hun aandacht hadden gericht op overkomende vliegtuigen. Onwetend over de landingen in Oosterbeek haasten zij zich op hun fiets naar huis. Wij woonden aan de Sleedoornlaan in Arnhem-zuid. Doordat er steeds geruchten rondgingen over het opblazen van de Rijnbrug verbleven wij de hele dag door in de kelder, met uitzondering van onze zus Riek die op het balkon bleef en naar de drie Duitse luchtafweerkanonnen - die daar stonden opgesteld - te kijken. Zij vuurden niet alleen op de overtrekkende vliegtuigen maar ook vuurden zij op de soldaten.”

“Toen op 19 september op onze voordeur werd geramd met geweerkolven maakte de Duitsers ons duidelijk dat we uit Arnhem moesten evacueren. We volgden dit verzoek en ons eerste onderdak was in Elden. Daar werden we ondergebracht bij een boerderij met een schuurtje. Wij sliepen in het schuurtje en waren daar niet de enige. Het schuurtje werd gedeeld door een fokstier met een grote ring door zijn neus; van slapen kwam dus niks terecht. Helaas waren we hier niet veilig. Door de Poolse landingen in Driel werd de straat waar wij zaten gebruikt ter verdedigingslinie. Door een enorme explosie in Elst, wat later een munitiedepot bleek te zijn, vertrokken onze gastgevers en konden wij over de boerderij beschikken. Ook zag ik daar de eerste Poolse parachutist die kennelijk buiten de dropzone was geland. Hij werd ondervraagd door een Duitse officier. Later adviseerde een collega van de PGEM ons om zo snel mogelijk van de weg Elst-Arnhem af te gaan omdat er groot zwaar geschut stond opgesteld bij de molen in Elden.

Daarop zijn wij direct richting Huissen gegaan. De tocht naar Huissen verliep zonder al te veel problemen. De eerste stop was bij de familie Jansen, mijn vader kende de heer Jansen omdat hij ook bij de PGEM werkte. Na de pauze liepen we door naar Angere, daar kregen we onderdak bij de familie Derksen. Zij vertelden ons dat wij niet de eerste Arnhemse evacués waren. In de boerderij was een grote aardappelkelder waarvan de bodem bedekt was met stro. Hier was voor iedereen een slaapplek ingericht. Vanwege kleding tekort ging mijn broer Ton, zonder dat mijn ouders dat wisten, terug naar onze woning. Dit was uiteraard erg gevaarlijk omdat een het een soort niemandsland was en de Engelsen en de Duitsers op alles schoten wat bewoog. Hij bracht de noodzakelijke kleding voor de tweeling mee.”

“Doordat de Duitsers een waarnemingspost op de zolder hadden ingericht ging ik er weleens naar toe en mocht ik door de verrekijker van de Duitsers kijken. Ik vroeg een Duitser waarom ze niet op de Engelsen schoten. Hij antwoordde lachend en vertelde dat als ze dat zouden doen ze terug gingen schieten. Toen in de daaropvolgende nacht mensen gewonden raakten en er een baby werd geboren, werd het ons te benauwd en wilden we eigenlijk wel weg. Toen er een radiowagen voor het huis werd geplaatst wilde vader meteen weg omdat hij wist dat de Engelsen hoe dan ook de radiowagen zo snel mogelijk wilden uitschakelen. Dat zorgde ervoor dat we richting Pannerden zijn gevlucht.”

“De weg naar Pannerden zat vol met bomkraters en er stonden uitgebrande voertuigen. Ook waren alle bewoners uit dit gebied gevlucht. Het had een stil en beangstigend gevoel. Ergens in het weiland stond een eenzame koe die al dagen niet gemolken was. Broer Ton wist daar wel raad mee en zo hadden we verse melk voor de tweeling. De tocht verliep zonder veel problemen. De Duitsers hadden een veer in gebruik en vader vroeg aan hen of we overgezet konden worden. Uren later werden we in het donker overgezet. Het kon nu pas omdat het veer al meerdere keren was aangevallen door Engelse vliegtuigen, dat bleek wel uit de liggende boten waarin veel kogelgaten zaten. Tijdens het overzetten kreeg ik van een oude soldaat een snee brood en een stuk worst. Hij vroeg aan vader waar we vandaan kwamen en de soldaat vertelde ons dat hij oorlog schipper op een rijnaak was geweest en regelmatig in Arnhem was geweest. 

De overtocht verliep goed en vader wilde voor de nacht onderdak hebben en kende een boer in Lathum. Na aankomst kregen we een paardenstal tot onze beschikking en de boer zorgde ervoor dat wij paardendekens kregen. Moeder kon gebruik maken van de keuken waar zij ook de tweeling kon verzorgen. De boerin zorgde voor warm water en de tweeling kon zelfs in bad, wat na veertien dagen geen overbodige luxe was. Op de boerderij waren ook Duitse soldaten gelegerd van mogelijk een artillerie-eenheid. 

Ik kan het me niet herinneren maar mijn moeder vertelde dat ’s nachts de ratten over onze benen hadden gelopen. De voorspelling van onze gastheer kwam uit. De Duitsers vorderden de stal voor hun paarden en wij moesten de volgende morgen weer vertrekken. Dat was een tegenvaller omdat vader zo dicht mogelijk bij Arnhem wilde blijven. De volgende plaats die wij aan deden was Zevenaar. Hier had vader weer een adres waar hij terecht kon. Onderweg, bij het passeren van een elektriciteitshuisje van de PGEM, belde vader met meneer Reinte in Westervoort. Hij wilde informatie zien te krijgen over de situatie aldaar maar dat leverde niets positiefs op en trokken we dus verder naar Zevenaar. Een indrukwekkend moment was toen er Engelse jagers laag overkwamen. Een paar Duitsers zochten daarop dekking in de berm, zij gebaarden ons dat ook te doen. De jagers kwamen gelukkig niet terug. 

We vervolgden de tocht en die verliep zonder problemen. Bij aankomst werden we door het Rode Kruis naar een school verwezen. Vader wilde dat niet en wij gingen daarop naar de steenfabriek van de familie Kruitwagen waar wij met open armen werden ontvangen. Daar kregen we een plaats toegewezen in een van de bovenkamers. Het was er lekker warm en veilig door de dikke muren. Dit kwam goed uit omdat er naast de fabriek afweergeschut was opgesteld. 

Het verliep bij de familie erg goed. Na een week werden we door het Rode Kruis doorverwezen naar Dieren. Voor vertrek werd onze fietskar nog gerepareerd bij de smederij. Via Doesburg vertrokken wij verder. Omdat de Schipbrug bij Doesburg werd gebruikt voor de aan- en afvoer van troepen, hadden we uren gewacht en konden we na lange tijd eindelijk de brug over. Dieren was onze eerste stop. Omdat het ondertussen donker was geworden hebben wij in de directe omgeving van het NS-station waarschijnlijk in het wachtlokaal van de Gelders tramwegen overnacht. De volgende morgen zijn wij naar Apeldoorn vertrokken. Vlak bij het kanaal van Apeldoorn naar Dieren klopten mijn ouders aan bij een boerderij. Een boer deed open en riep meteen dat wij, goddelozen, weg moesten gaan, omdat wij het onheil over hen hadden afgeroepen. Vader, tot het uiterst gedreven, maakte de boer op hardhandige wijze duidelijk hoe de situatie was. 

De boer schrok zo van vader dat hij zonder klompen de boomgaard in rende. De boerin die het op een afstandje had gezien koos eieren voor haar geld en stelde direct haar keuken tot onze beschikking. Uiteindelijk hebben we daar ook nog gegeten. Langs het kanaal vervolgden wij onze tocht richting Apeldoorn. Onderweg kwamen wij grote groepen mannen tegen die bij razzia’s waren opgepakt. Zij zouden worden te werk gesteld bij de IJssellinie. Zij moesten helpen bij het graven van loopgraven en tankgrachten. Plotseling liep er een man uit de stoet en verschuilde zich achter de kinderwagen. Hij heeft tot aan Apeldoorn niks gezegd. Het was zaterdagavond toen we in Apeldoorn aankwamen. Mijn vader bracht ons direct naar het districtskantoor van de PGEM. Als ambtenaar beschikte hij over de sleutel die elk PGEM-gebouw kon openen. In dat gebouw bevond zich dan ook wat keukenapparatuur en een badkamer. Meneer De Wind bezorgde ons het nodige brood, eieren en mel. Op Zondag kwam een van de directieleden. Deze ging voor ons op zoek naar onderdak. Wij hadden op maandagochtend, bij binnenkomst, veel bekijk. En al snel kwam het directielid met een oplossing voor onze huisvesting. De PGEM had in de omgeving van Elburg iemand nodig die beslissingen kon en mocht nemen. Het had iets te maken met de stroomleveranties via de centrale Zwolle en Zutphen. Door bemiddeling van de PGEM werden wij per paard en wagen naar Elburg vervoerd. De burgemeester was van onze komst op de hoogte gesteld en er was onderdak geregeld. Na een tijdje in Elburg te zijn ondergebracht bij de familie Hup, een van de lokale slagers, werden we gesplitst. Mijn zuster kwam bij slager Hoeven en mijn oudste broer bij de familie Ten Have. Ik had al snel problemen met de familie Hup en werd min of meer de deur uitgewezen, en vertrok toen naar de familie waar Ton ook was. Bij gebrek aan ruimte sliep ik met mijn broer in een bedstee. Toen boer Zwep dit te horen kreeg besloot hij mij onderdak te geven. Mijn ouders kregen al snel de tandartsenpraktijk van een gevluchte NSB’er. Zij betrokken een kamer waar genoeg ruimte was voor mijn ouders en de tweeling. De woning moest gedeeld worden met de familie Rottier uit Oosterbeek die ook hadden moeten vluchten. 

Toen ik bij de familie Zwep kwam ben ik nog een maand naar school geweest, dat werd daarna meteen gevorderd omdat er een Duitse eenheid in kwam te zitten. Wij bleven tot aan het eind van de oorlog in Elburg. In Elburg is nog wat bijzonders gebeurd tijden de bevrijding. Mijn zus moest op een dag naar de maalderij in de molen. Toen ze onderweg was kwam ze daar de Canadezen tegen. Een van de Canadese soldaten vroeg haar of er nog Duitsers in Elburg waren. Nee antwoorden ze in het Engels, die zijn allemaal gevlucht. Daarop zijn de Canadezen achter zus aangereden naar Elburg en zo is ook Elburg bevrijd van de bezetter.”