Gera van den Bremen-Geluk

'Mijn vader bracht ons weg. We werden nagezwaaid door mijn moeder, die met drie kinderen achterbleef. Wat moet er door haar heen zijn gegaan, toen ze ons uitzwaaide? Wat zal gedacht hebben? Zie ik ze ooit nog terug? Het was een nare tijd. Zelf besefte ik dat niet zo.." 

Onze vrijwilliger Manon Oplaat heeft onlangs de ervaringen van wijlen mevrouw Gera van den Bremen-Geluk (1931) opnieuw vastgelegd. Het heet: 'Op zoek naar eten in 1945. 

Toen de Duitsers in West-Nederland (eind 1944-begin 1945) het voedseltransport lam legden en ook nog gas en licht afsloten brak de “hongerwinter” aan, zoals dat toen werd genoemd. Omdat wij bijna geen eten meer hadden, besloten mijn ouders de twee oudste kinderen, mijn broer Johan (11 jaar) en ik (13 jaar), naar de Achterhoek (Gelderland) te brengen. We maakten namelijk deel uit van een gezin met 5 kinderen. 

Mijn vader had een adres in Barlo gekregen van mijn neef Piet Sigmond (2e zoon van de zuster van mijn vader), die dar in de zomervakantie ging werken om wat aan te komen. Voedsel was toen ook al schaars, alles was op de bon. 

Hoewel mijn ouders linnengoed en vloerkleden hadden geruild voor eten, (want voor geld kon je niets meer kopen) lukte het niet meer om alle kinderen eten te geven. We sliepen ook al onder de wollen dekens en op de molton. Brrr… wat een kriebel kriebel. Mijn moeder heeft ook nog geprobeerd tegen betaling bij een kinderloos boerenechtpaar één van haar kinderen onder te brengen, maar dat lukte niet. Ik herinner me nog goed haar teleurgestelde verdrietige gezicht. Alleen een vriendin van mijn moeder, tante Marie Boer (zo noemden wij haar) bood aan de baby van zes maanden in huis te nemen. Ze was niet getrouwd en was zelfs licht lichamelijk gehandicapt en woonde samen met haar jongste zuster, die onderwijzeres was. Via haar boeren familie kon ze aan melk, erwten en bonen komen en ook hout om de kachel te kunnen stoken. Zo is mijn zusje Stieneke in leven gebleven, door de erwten of bonen in de koffiemolen te malen en dan op te koken met melk. Ze had vaak last van buikpijn, want dit was natuurlijk geen babyvoeding. 

Zo gingen we in de laatste week van januari 1945 op pad. Mijn vader bracht ons weg. We werden nagezwaaid door mijn moeder, die met drie kinderen achterbleef. Wat moet er door haar heen zijn gegaan, toen ze ons uitzwaaide? Wat zal gedacht hebben? Zie ik ze ooit nog terug? Het was een nare tijd. Zelf besefte ik dat niet zo. We hadden één fiets met antiplof banden (houten banden) met achterop de bagage. Het was erg koud, er lag een dik pak sneeuw. We hadden kranten tussen onze kleren gedaan om ons tegen de ergste kou te beschermen. Ik weet nog dat ik een zwarte fluwelen puntmuts op had met lange flappen, afgezet met grijs astrakan en een donker “gekeerde” jas. De binnenkant van een jas was vaak nog goed, omdat er niets te koop was, werden oude jassen uitgetornd (de naden) en weer opnieuw in elkaar gezet, maar dan de binnenkant buiten. Mijn moeder was een ster in het maken van oud naar nieuw. Verder had in onder mijn lange broek een pyjamabroek, kniekousen en kaplaarzen aan. Mijn vader, die alleen als het heel koud was iets op zijn hoofd zette, had een alpinopet op. Hij droeg die altijd op de Franse manier en groette bekenden dan vaak met “Bonjour”. Johan had een grijze wollen muts op. We liepen vanaf Kralingsche Veer (Alexanderpolder) de IJselmondelaan af en via de ’s Gravenweg richting Gouda. 

Wat ik me herinner van die tijd was de kou en de honger, bang waren we niet. Mijn zeer magere vader straalde zoveel vertrouwen uit, dat we niet bang waren. OP een dijk in de buurt van Gouda werden we overvallen door vliegtuigen die op een Duiste militaire colonne begonnen te schieten. Wij liepen beneden langs de dijk. Mijn vader gooide de fiets neer, duwde ons tegen de grond en ging ter bescherming boven op ons liggen. De kogels vlogen over ons heen maar we werden niet geraakt. Wel besloot mijn vader toen niet meer over de hoofdwegen te lopen. Toen het donker werd stopten we in het plaatsje “Oudewater”. Mijn vader ging naar de dominee en vroeg om onderdak. Wij kwamen bij een oude weduwvrouw terecht die verzorgd werd door haar nichtje. Het waren heel vriendelijke mensen. We kregen bruine bonensoep en een kruik mee naar bed. 

De volgende morgen vertrokken we vroeg, het was nog donker. Nadat we al weer wat te eten hadden gekregen (brood en surrogaatthee), gingen we via binnenwegen richting Bunnik. Een plaatsje waar mijn vader voor dat hij getrouwd was op het gemeentehuis had gewerkt. Daar aangekomen gingen we naar het vroegere kosthuis van mijn vader. Hij hoopte dat we daar konden overnachten, maar dat kon niet omdat ze zelf bijna geen eten meer hadden en geen plek voor ons om te slapen, tot grote teleurstelling van mijn vader. We kregen daar wel een kopje warme thee. Ik herinner me niet dat we toen ergens hebben overnacht. We moeten verder gelopen zijn. Als we wel overnacht hebben in de omgeving van Bunnik, dan heb ik op dit punt een “black-out”. De eerst volgende overnachting was in mijn herinnering in Lunteren, waar we via Zeist naar toe zijn gelopen. Op de Slotlaan in Zeist hebben we nog sneeuwballen naar elkaar gegooid en moesten we van mijn vader tussen onze benen doorkijken, hoe mooi de besneeuwde bomen waren. Het is best mogelijk dat we dat grote stuk toen in 1 dag gelopen hebben, we waren tenslotte via binnenwegen gegaan. Het was behoorlijk donker toen we in Lunteren aankwamen. We gingen naar de plaatselijke huisarts, hij was aangetrouwde familie van mijn moeder. We konden er overnachten en kregen lekker warm eten. Er waren nog meer logés en het was er gezellig. 

Vanaf Lunteren gingen we dwars door het bos, waarschijnlijk richting Hoenderloo. We liepen op een glad gemaakt pad, waar we niemand tegen kwamen. Voor mijn gevoel zijn we toen niet ver gekomen. Waren we te moe of kwam het door het weer? Het werd superslecht weer met jachtsneeuw en veel wind. We klopten aan bij een boerderij, inmiddels was het al donker en we vroegen om een slaapplaats. We werden naar de stal gebracht, waar geen licht was en waar zeker nog wel tien mensen stonden. Die we niet zagen maar wel konden horen, schuifelen of hoesten en zachtjes praten. Na een lange tijd staan, kwam er een man met een “knijpkat” en gaf alle mensen die er stonden twee sneden gerstebrood, een kroes water en 1 paardendeken. We konden slapen op de balen stro. Dit was de naarste nacht van de hele tocht. We waren nat en koud. Ik moest tussen in gaan liggen, we lagen dicht tegen elkaar aan om warm te worden en te blijven. 

Mijn vader werd ziek van het gerstebrood en moest meerdere keren overgeven. Toen het ’s morgens weer werd aangeboden weigerde hij. Johan en ik aten het wel op. Nog steeds erg koud gingen we weer op pad. We kwamen niet ver, te vermoeid en te koud. Waarschijnlijk in Hoenderloo zocht mijn vader de pastorie weer op en vroeg om een adres om te overnachten, dat kon op de pastorie. Daar was een geweldige ontvangst, eten en warmte en we konden ons weer eens wassen. We mochten ook de volgende dag blijven, de zondag, en nog een keer overnachten. We mochten in de salon slapen. Johan op twee grote crapauds aan elkaar geschoven, mijn vader op de bank en ik op de rugkussens van de bank op de grond. We kregen goed te eten en we sliepen die dag veel. Dit was bij een “bonders” dominee (zoals dat toen werd genoemd). Het is me niet gelukt om er achter te komen hoe deze dominee heette. Ik had hem graag als volwassene nog eens willen bedanken. Die zondag heeft mijn vader toen ook zijn persoonsbewijs veranderd. Op papier hij zichzelf 10 jaar ouders gemaakt, om te voorkomen dat hij bij een eventuele razzia opgepakt en naar Duitsland gestuurd zou worden. Hij liet het ons zien, we konden niet zien dat hij dat had gedaan, het was dezelfde inkt. 

Anthonie Cornelis Geluk, Geb. 19 januari 1900. Hij veranderde dit in 19 januari 1890. Hij was nu op papier al 55 jaar oud, meestal lieten de Duitsers mannen van die leeftijd en ouder met rust. 


De volgende dag liepen we richting Brummen. Deze keer ging het lopen beter, uitgerust en met weer wat in onze maag, waardoor alles veel vrolijker leek. Ook in Brummen had mijn vader weer een adresje. Hij had dit gekregen van een man die in IJsselmonde woonde, die hij een keer mee naar huis had genomen voor een overnachting, omdat er wegens spertijd ( iedereen moest om 8 uur binnen zijn) geen bootje meer voer van Kralingsche Veer naar IJsselmonde. Kennelijk had hij verteld dat hij met twee kinderen naar Gelderland wilde gaan lopen. Mijn vader kreeg het adres van zijn zuster in Brummen om zijn groeten over te brengen. Daar aangekomen werden we hartelijk ontvangen. Ze had helaas geen slaapplek. Één van haar zoons zat op een fiets die op een standaard stond zodat hij vrij kon trappen. Zo hadden we wat licht van de fietslamp want ook hier was het licht afgesloten. Ze gaf het adres van de evacuatiepost in Brummen op. Daar zijn we toen heen gegaan. In een grote zaal met bedden, kreeg ieder een eigen bed en wat te eten. Het waren kapok matrassen met een deken. 

De volgende morgen sneeuwde het al weer. We gingen richting het veer om met een roeibootje over te steken naar Bronckhorst. Er was zoveel wind, het ijs was gaan kruien en het sneeuwde steeds harder. Er voeren twee roeibootjes heen en weer. Op één van de bootjes werd onze fiets gezet en wij stapten daarbij in. Wij konden moeilijk aan wal komen, door de wind en het opgestapelde ijs wat aan de kant lag. We hebben lang op het water rond getold. We werden ijskoud. Of wij niet zo’n goede roeier hadden, weet ik niet, de andere boot was al verschillende keren heen en weer geweest. Eindelijk lukte het dan toch. We liepen de dijk op richting ( in mijn ogen van toen) een groot huis waar Duitse soldaten in zaten. Mijn vader vond de keuken en vroeg de niet zo snugger uitziende kok om wat te drinken voor ons. We kregen alle drie een soldatenmok met warme zwarte koffie. Mijn vader gaf de kok wat Engelse sigaretten. Johan en ik waren somt verbaasd, want mijn vader rookte zelf niet. Het bleek dat het gedropte sigaretten waren en we wisten niet dat hij die bij zich had. We wisten ook niet dat hij in het verzet zat, dat hoorden we pas na de oorlog. 


Daarna gingen we in de jachtsneeuw richting Steenderen, waar we rond het middaguur aankwamen bij de boerderij “Heeckerenskolk”. Daar kregen we van de familie Wijers grote borden erwtensoep waardoor we weer wat warm konden worden. Ze vertelden dat er in Toldijk een evacuatiepost bij een molen was. ’s Middags gingen we weer verder richting Toldijk. Er was nu een complete sneeuwstorm. Ondertussen waren we wandelende sneeuwpoppen geworden. Toen we de kruising in Toldijk overstaken ( de Zutphen Emmerikseweg) liepen we de Hoogstraat in. Na een aantal huizen was er aan de linkerkant een molen met een schuur ervoor, de evacuatiepost. We gingen naar binnen en daar was het lekker warm. Er zat een ambtenaar van de toen nog gemeente Steenderen, ene mijnheer Regelink, ik weet niet zeker of de naam juist is. Mijn vader vertelde hoe hij hier was gekomen, we werden vriendelijk ontvangen. Hij gaf ons het adres van de familie Rutgers, die bestond uit de weduwe Rutgers en haar dochter Jo Klein-Holte- Rutgers, die getrouwd was met Willem Klein-Holte die samen een dochtertje hadden van twee jaar oud, Joke.

We gingen doen weer terug naar de kruising, wat tegenwoordig een rotonde is. We gingen rechts de Zutphen- Emmerikseweg op, aan de rechterkant was een groot huis met een grote kruidenierswinkel. We gingen naar binnen. Na enige tijd kwam er een mevrouw met een rode hoofddoek om. We vertelden dat we dit adres gekregen hadden van het evacuatiebureau om te overnachten. Ze was wat terughoudend (naderhand zou ik begrijpen waarom), toen kwam er nog een wat oudere vrouw bij die zei dat we ons konden warmen en nodigde ons uit in de keuken. Daar kregen we ook nog brood met spek. Er was nog een jonge vrouw, die met de was hielp. Nadat wij onze natte jassen hadden uitgedaan en onze haren gekamd vertelde mijn vader was zijn plannen waren. Dat hij via Doetinchem naar Barlo wilde lopen want hij had zijn vriend beloofd dat als het zou lukken hij de groeten over zou brengen aan zij neef, ook een Boogman, die weduwnaar was en een hotel in Doetinchem bezat. 

Tot onze grote verbazing kende deze familie deze man, want familie van hun was daar huishoudster. We mochten ook ‘s avonds blijven eten. Er werd zelfs op de opkamer voor ons gedekt. Volgens mij hadden ze voor ons weckflessen open getrokken. De reden dat ze eerst wat afhoudend waren kwam doordat ze bij de vorige evacués zelf helemaal onder de luizen en vlooien waren gekomen. Nu ze ontluisd en ontvlood waren zagen ze er tegenop om nieuwe mensen onderdak te verlenen. Gelukkig hadden wij gaan luizen en vlooien. Ik kon blijven slapen en Johan en mijn vader konden in “’t heui” komen slapen bij de ouders van het jonge meisje, die ook met de was had geholpen. Ze heette Jantje Hanskamp. We zeiden elkaar welterusten en zij gingen met haar mee en ik kreeg een kamer voor mij alleen. Die was boven en ik kreeg een lekker warme kruik mee naar bed. Het was een kleine kamer met een schuin dak en een dakraampje. Met betimmerde wanden en plafond, mooi groen geverfd. Ik heb toen heerlijk geslapen. Er was geen stromend water uit een kraam, in de bijkeuken was een pomp voor water. Er stond op een commode een lampetkan met water met een wasbak eronder, een zeepbakje met zeep en een bakje voor een kam. 

Nadat ik me had gewassen en een lekker ontbijt had gehad met brood en melk, kwamen Johan en mijn vader mij ophalen. Ze vertelden dat ze bij zo’n aardige familie hadden geslapen. Er waren 5 dochters en 1 zoon, met een van de dochters zou ik bevriend raken, dat was Riekske Hanskamp. Tot mijn verwondering, vroeg de heer Klein Holte aan mijn vader of hij het goed vond ik dat daar bleef tot de oorlog over was. Want dan hadden ze iemand in huis en waren ze niet meer verplicht anderen in huis te nemen. Mijn vader bood aan om kostgeld te betalen, daar wilden ze echter niets van weten. Ze hadden een behoorlijke moestuin en een varken voor de slacht ( dit was wel illegaal). Ook vroegen ze of ik voortaan niet meer meneer en mevrouw wilde zeggen maar tegen de oudere vrouw Opoe, tegen mevrouw Klein Holte Tante Jo en tegen meneer Oom Willem. Want dat “gemevrouw” en “gemeneer” waren ze niet zo gewend. Ik had daar geen moeite mee. Mijn vader en Johan vertrokken richting Doetinchem. 

Toen ik op 30 januari 1945 de winkel van de familie Rutger-Klein Holte binnen stapte, had ik er geen idee van dat ik in het dorpje Toldijk zolang zou blijven, dat ik pas begin augustus weer naar huis zou gaan. Er werd heel goed voor me gezorgd. Het klikte ook bijzonder goed met het kleine twee jarige meisje Joke. Ik mocht haar aankleden en wassen en als er geen luchtalarm was ging ik met haar wandelen. Als ze ’s middags niet wilde slapen, dan legde ik haar in mijn bed en ging ik er zelf bij liggen, dan sliep ze zo. We deden ook vaak boodschappen en in de buurt bracht ik ook vaak de boodschappen naar klanten toe. Ook Willem zorgde ervoor dat ik warme klompen kreeg. Ook had ik al maanden een zwerende vinger, die door ondervoeding niet genas. Tante Jo zag dat, maar vond het eng om het verband te verwisselen, daarom vroeg ze haar man of hij dat wilde doen en dat deed hij, iedere dag totdat het na zes weken genezen was. 

Na een aantal dagen kwam mijn vader weer langs. Hij had Johan onder kunnen brengen in Barlo. Hij bleef 1 dag en nacht waarbij hij sliep bij de familie Hanskamp. Nadat hij met familie van tante Jo de boer op was gegaan om eten te kopen om mee te nemen naar huis, kwamen ze met een kruiwagen vol eten terug. Dit moest allemaal mee op de fiets maar ze kregen het voor elkaar, en mijn vader ging weer terug naar huis. Ik zou hem pas in april weer zien. Ondertussen kregen wij inkwartiering van twee Duitse soldaten met een groot aantal paarden die op de “deel” werden gezet, de soldaten sliepen daar ook. Tante Jo en Opie vonden het een verschrikking want de wc was daar ook, aan de andere kant van de stal naast het varkenshok. Opoe, tante Jo en ik mochten alleen naar de wc als oom Willem meeging om de paarden in de gaten te houden, want de soldaten waren er niet de hele dag. Toen werd Opoe ziek, ze bleek difterie te hebben. Een besmettelijke ziekte en ze was erg ziek. Een voordeel was wel dat de soldaten met de paarden snel vertrokken waren, want de Duitsers waren o zo bang voor besmettelijke ziektes. Er kwam een groot plakkaat op de winkeldeur met de mededeling dat daar difterie heerste. Ook hoefde oom Willem niet meer voor de T.O.D. te werken. We woonden aan de hoofdweg en als het mooi weer was waren er vaak beschietingen op Duitse konvooien. 

Als het wat meer bewolkt was dan kwamen er V1 raketten over. Die V1 raketten maakten een heel naar geluid, natuurlijk ging het soms ook mis, en dat kon je snel horen. Ik was altijd erg bang, dan lag ik ’s nachts te zweten in bed. Opoe merkte dat ik nauwelijks sliep. Ik sliep namelijk helemaal alleen boven. Opoe was na haar ziekten in de bedstee op de opkamer gaan slapen en tante Jo en oom Willem op de kamer daarnaast. Ze was ze lief om mij bij haar in de bedstee te laten slapen. Toen sliep ik weer de hele nacht door. Op een keer, ’s middags we zaten net te eten, kwam er weer een V1. Het geluid was verschrikkelijk. Toen door de luchtdruk de ruiten knapten greep ik Joke bij haar hand en gingen met haar onder tafel zitten. We hebben stilletjes zitten wachten tot de V1 zou ontploffen. Gelukkig gebeurde dat niet. Hij was in de wei bij Sessink neergestort. Dat was dus echt heel dichtbij. Ik was ook een keer naar de bakker (Eggink) om brood te halen. Ik stond op het punt om de winkel binnen te gaan, toen ik iets door de lucht hoorde zoeven. Henk Memelink, een jongen bij mij uit de klas, die toen in de winkel was greep me bij mijn arm en trok me naar binnen. Toen viel er een granaatscherf voor de deur, net niet op mijn hoofd. Ook was er aan de ander kant tegenover de bakker een carport helemaal gecamoufleerd met takken en groene bladeren. Als er dan vanuit de lucht op Duitse auto’s werd geschoten dan vluchtten de Duitsers onder die carport. Een keer was er een Duitse Volkswagen met officieren erin die meer net op tijd uit hun auto konden komen. Zij renden de carport in maar de auto was doorzeefd met kogels en vloog in brand. 

De laatste week van maart werd alles veel rustiger. De Duitsers trokken zich terug richting Duitsland. Soms per fiets, soms lopend. Ze zagen er erg onverzorgd en moe uit. Toen gingen er geruchten dat de oorlog op zijn einde liep. Begin april, het liep tegen Pasen, werd er gezegd dat de geallieerden al in Hengelo waren. We zijn met vier meisjes”: Jantje, Janny Riekske en ik toen naar Hengelo gelopen op tweede paasdag. Best gevaarlijk want we gingen door een stuk niemandsland. Hengelo bleek inderdaad al bevrijd. Volop tanks en jeeps met militairen erin er werd geen schot gelost. De Duitsers waren daar allang verdwenen. We kwamen weer veilig thuis. De andere dag rolden de tanks vanuit Hengelo ook ons dorp binnen, geweldig vonden we dat. Toch hebben we nog een aantal dagen in de kelder moeten doorbrengen. Want Zutphen, waar de Duitsers nog steeds zaten, wilde zich niet overgeven. We sliepen op stromatrassen in de kelder en er werden door oom Willem en ook Herman grote zandzakken voor het kelderraam neergezet. Er zijn in die dagen ook weer ramen gesneuveld. Oom Willem was maar weinig in de kelder, die leek totaal niet bang te zijn. Alleen als het erg tekeer ging zat of stond hij halverwege de keldertrap. Die beschietingen waren heftig. Toen dat voorbij was, kwamen er veel militaire auto’s met soldaten (geallieerden) op het schoolplein. De school werd ook bezet, eerst door de Duitsers, nu door de geallieerden. We moesten naar school in de werkplaats van de familie Olthof op de Hoogstraat. Planken op 2 schragen en aan de weerskanten twee banken. Aan de ene kant de jongens en aan de andere kant de meisjes, met verschillende klassen door elkaar. Dit was een leuke tijd, we hebben met elkaar veel schik gehad. 

In het boekje 125 jaar Christelijk Onderwijs in Toldijk, staat een gedicht hoe ik dat ervan heb.

Gedreven door de honger, waren we gedrieën op pad gegaan, Niet wetende, wat ons de volgende dag weer te wachten zou staan. Lopende langs onbekende wegen en zonder klagen, Aan het einde van elke dag ergens een slaapplaatsje vragen.

Zo komende uit Kralingscheveer, gelegen in het Westen,Kwamen we aan in Toldijk ten langen leste. Een dorpje voor mij toen no volkomen onbekend, Doch waar, zo leerde ik later, een ieder iedereen kent.

Daar aan de Zutphen-Emmerikseweg gelegen, Kwamen we de familie Rutgers-Klein Holte tegen. Ze dreven daar een winkel, als dorpskruidenier en vanaf 30 januari 1945 verbleef ik toen hier.

Ondanks dat ’t familiecontact verbroken was, Voelde ik me er al gouw thuis en in mijn sas. In ging er zelfs naar school voor korte duur, Als we het wel “een school” in Olthof zijn schuur.

Als tafel een paar schragen en twee planken, ter weerszijden daarvan de langen banken. Zo zaten daar de leerlingen van klas vijf en zes, En kregen van ene meester Smeenk daar les.

Een meester streng, maar wel rechtvaardig. Alleen “het gapen” van ons vond hij niet aardig. Maar het lesgeven, ja, dat deed hij goed, En dan luisterden de Toldiekse kinderen zoet.

In de middagpauze aten we onze boterham op school, En speelden daarna op de wippen met veel jool .Ook doodden we dan vaak door het roggeveld, Want daar kon je je pas goed verstoppen, zo werd verteld.

Zo zwierven we weer eens de omgeving rond, En vonden toen het kadaver van een dode hond. Met steentjes en een kruis maakten we een mooi graf, Zodat vele dachten, dat er een gesneuvelde militair begraven lag.

Na de bevrijding van ’t dorp en wijde omgeving, Waren de gevolgen voor ’t schoolplein niet gering. Binnen de kortste keren stonden daar, De tanks en trucs gebroederlijk naast elkaar.

Maar met de bevrijders, kwam er ook een kever in het land, Die enorme schade bracht aan de boeren hun aardappelplant. Met z’n allen moesten we gaan zoeken naar de bladvreter, En toevallig vond ik als eerste deze coloradokever.

Ondertussen vervloog de tijd, en keer op keer, realiseerde ik me, ik moet weer terug naar Kralingscheveer. De terugkeer naar je eigen familie, dat is toch het beste, Al bemerkte ik toen wel het verschil tussen ’t oosten en ’t westen.

Rest mij allen van toen hartelijk te bedanken, Voor alle goeds o.a. spijzen en dranken. De vriendschap op school, toen door allen geschonken, Kan wellicht op 27 september 1997 opnieuw worden beklonken.  

Ondertussen groeide ik uit sommige kleren, tante Jo had nog een lapje stof en tante Dina naaide voor mij daarvan een jurk. Ook zorgde tante Jo ervoor dat ik schoenen kreeg. Zelf met mijn verjaardag, terwijl er niets te koop was, kreeg ik een schilderijtje en een stukje zeep. Ik heb het dus geweldig goed gehad, er is nooit van mij geprofiteerd. Als ik hielp met dingen in huis dan bood ik dat zelf aan. In tegenstelling tot mijn broer, die heeft in Barlo flink aan moeten poten. 

Tante Jo en oom Willem kregen in 1947 nog een zoon, Henk. Ik ben er nog een aantal keren wezen logeren in de zomervakanties. We hebben altijd contact gehouden, ook mijn ouders, want deze mensen waren mij erg dierbaar.

 

Dit verhaal hebben we ook op onze facebookpagina geplaatst. Zie hier de reacties op dit verhaal.