Trees Janssen-Overhaus
"Op een dag werd de hele familie met mijn vriendinnetjes bij een razzia uit huis gehaald. Ik weet nog dat ze op het pleintje voor hun huis werden neergezet. En daarvandaan met bussen werden afgevoerd. Vader Barends heeft toen tegen mijn ouders gezegd: “Haal ons huis maar leeg, want komen niet meer terug”. Hij was een van de weinigen, die de situatie toen goed inschatte."
Op 15 juli 2022 haalde onze vrijwilliger Sjef Smeets in Waalre (N.B.) oorlogsherinneringen op bij mevrouw Trees Janssen-Overhaus, geboren in Amsterdam op 8 juli 1929. Sinds precies een week dus 93 jaar oud en gelukkig nog gezegend met een uitstekend geheugen. Mevrouw Janssen had het oorlogsdossier van haar vader, samengesteld door diens broer, oom Gerard, voor ons klaarliggen en ook een handgeschreven lijst met items, die ze zeker met me wilde bespreken:
“Ik was de middelste van negen kinderen en nog maar elf, toen de oorlog uitbrak. Wij woonden in de Amsterdamse Rivierenbuurt, op nummer 170 in de Lekstraat. Vanwege de gezinsgrootte op de 3e en 4e verdieping, tegenover de Synagoge. Dat is nu een veilinggebouw.
Vader was bouwkundig ingenieur, maar in de oorlogsjaren zonder werk. Hij had voor de Duitsers onder andere betrokken kunnen worden bij de bouw van een groot sportcomplex in Oldenzaal. Maar dat heeft hij geweigerd. Omdat hij in de illegaliteit actief was kregen we extra distributiebonnen. Gelukkig hielp ook onze katholieke kerkparochie, “Thomas van Aquino”, ons aan van alles. Vader ging ook op zijn fiets met houten banden naar de Wieringermeer om op het land eten te halen. Een keer kwam hij daar ’s nachts van thuis. Maar er zat een gat in zijn fietstas. Dus onderweg waren de erwten en de bonen ongemerkt verdwenen. Maar wij kwamen al met al de hongerwinter door, al gingen we wel met honger naar bed.
Aan het eind van de oorlog zijn we met vier zusjes voor zes weken door de “Bond van Grote en Jonge Gezinnen’ naar Mariënvelde in de Achterhoek gestuurd om aan te sterken.
Bij vaders’ verzetsactiviteiten werden wij kinderen ook ingeschakeld. Zo moest ik met mijn stepje ergens een aantal verzetsbladen “Christofoor” ophalen, waar ik dan met mijn voet boven op stond. En die bladen moesten we later bij mensen in de brievenbussen gaan stoppen. Ook bij de familie van Westerloo, waarvan later twee zonen, beide journalist, op tv kwamen.
Als ik uit school kwam waren er altijd onderduikers in huis. De ene keer Joden en de andere keer mannen, die niet naar Duitsland wilden voor de Arbeitseinsatz. Altijd weer anderen en steeds voor maar een paar dagen. Leuk om te vertellen, lijkt me, dat er in die tijd geen licht meer was in huis. Mijn vader zette dan zijn fiets in de kamer op de standaard. Het snoer van het achterlicht werd verlengd tot boven de eettafel. De onderduikers moesten dan die verlichting brandend houden door te fietsen. En als ze moe werden en het lichtje begon te knipperen, dan riepen wij “fietsen, fietsen”.
De vriend van mijn oudere zus werkte bij een kartonfabriek. Hij bracht daar wat van mee, wat wij in kleine snippers moesten scheuren om in een klein kacheltje te stoken, in de oorlog het “wonderkacheltje” genoemd, omdat er met heel weinig brandstof op gekookt kon worden. Er was geen gas in die tijd.
“Ik was de middelste van negen kinderen en nog maar elf, toen de oorlog uitbrak. Wij woonden in de Amsterdamse Rivierenbuurt, op nummer 170 in de Lekstraat. Vanwege de gezinsgrootte op de 3e en 4e verdieping, tegenover de Synagoge. Dat is nu een veilinggebouw.
Vader was bouwkundig ingenieur, maar in de oorlogsjaren zonder werk. Hij had voor de Duitsers onder andere betrokken kunnen worden bij de bouw van een groot sportcomplex in Oldenzaal. Maar dat heeft hij geweigerd. Omdat hij in de illegaliteit actief was kregen we extra distributiebonnen. Gelukkig hielp ook onze katholieke kerkparochie, “Thomas van Aquino”, ons aan van alles. Vader ging ook op zijn fiets met houten banden naar de Wieringermeer om op het land eten te halen. Een keer kwam hij daar ’s nachts van thuis. Maar er zat een gat in zijn fietstas. Dus onderweg waren de erwten en de bonen ongemerkt verdwenen. Maar wij kwamen al met al de hongerwinter door, al gingen we wel met honger naar bed.
Aan het eind van de oorlog zijn we met vier zusjes voor zes weken door de “Bond van Grote en Jonge Gezinnen’ naar Mariënvelde in de Achterhoek gestuurd om aan te sterken.
Bij vaders’ verzetsactiviteiten werden wij kinderen ook ingeschakeld. Zo moest ik met mijn stepje ergens een aantal verzetsbladen “Christofoor” ophalen, waar ik dan met mijn voet boven op stond. En die bladen moesten we later bij mensen in de brievenbussen gaan stoppen. Ook bij de familie van Westerloo, waarvan later twee zonen, beide journalist, op tv kwamen.
Als ik uit school kwam waren er altijd onderduikers in huis. De ene keer Joden en de andere keer mannen, die niet naar Duitsland wilden voor de Arbeitseinsatz. Altijd weer anderen en steeds voor maar een paar dagen. Leuk om te vertellen, lijkt me, dat er in die tijd geen licht meer was in huis. Mijn vader zette dan zijn fiets in de kamer op de standaard. Het snoer van het achterlicht werd verlengd tot boven de eettafel. De onderduikers moesten dan die verlichting brandend houden door te fietsen. En als ze moe werden en het lichtje begon te knipperen, dan riepen wij “fietsen, fietsen”.
De vriend van mijn oudere zus werkte bij een kartonfabriek. Hij bracht daar wat van mee, wat wij in kleine snippers moesten scheuren om in een klein kacheltje te stoken, in de oorlog het “wonderkacheltje” genoemd, omdat er met heel weinig brandstof op gekookt kon worden. Er was geen gas in die tijd.
Wij hebben ons achteraf gerealiseerd dat vader zijn grote gezin toch wel regelmatig in gevaar heeft gebracht door zijn verzetsactiviteiten. Zo had hij in de woonkamer open en bloot een grote landkaart hangen, waarop je precies kon zien welke vorderingen de Russen en de geallieerden maakten. Op de Apollolaan is trouwens een van zijn verzetscollega’s gefusilleerd.
Vlak bij ons woonde ook een, zeer anti-Duitse Tsjechische, “tante Bolinka’, die tegen de regels in haar radio had verstopt om naar de Engelse zender te luisteren. Dagelijks kwam ze verslag doen van wat ze gehoord had.
Ik had Joodse vriendinnetjes, Effie en Hettie en kende ook hun broer, Maurice, Barend. Ik heb Hettie nog geholpen om een Jodenster op haar jas te naaien. Zij woonden onder ons, 2-hoog. Ik mocht wel eens mee naar de Synagoge als ze ’s zaterdags Sabbat vierden. Daar ging het heel anders aan toe dan in onze katholieke kerk. Iedereen praatte er door elkaar en er werd naar elkaar gezwaaid. Mijn moeder zei wel eens, als wij thuis erg druk waren, “Het lijkt hier wel een Jodenkerk”.
Vlak bij ons woonde ook een, zeer anti-Duitse Tsjechische, “tante Bolinka’, die tegen de regels in haar radio had verstopt om naar de Engelse zender te luisteren. Dagelijks kwam ze verslag doen van wat ze gehoord had.
Ik had Joodse vriendinnetjes, Effie en Hettie en kende ook hun broer, Maurice, Barend. Ik heb Hettie nog geholpen om een Jodenster op haar jas te naaien. Zij woonden onder ons, 2-hoog. Ik mocht wel eens mee naar de Synagoge als ze ’s zaterdags Sabbat vierden. Daar ging het heel anders aan toe dan in onze katholieke kerk. Iedereen praatte er door elkaar en er werd naar elkaar gezwaaid. Mijn moeder zei wel eens, als wij thuis erg druk waren, “Het lijkt hier wel een Jodenkerk”.
Op een dag werd de hele familie Barend met mijn vriendinnetjes bij een razzia uit huis gehaald. Ik weet nog dat ze op het pleintje voor hun huis werden neergezet. En daarvandaan met bussen werden afgevoerd. Vader Barend heeft toen tegen mijn ouders gezegd: “Haal ons huis maar leeg, want wij komen niet meer terug”. Hij was een van de weinigen, die de situatie toen goed inschatte.
Boven ons woonde ook een Joodse man op kamers. Toen de NSB en de Duitsers daar lucht van kregen, stampten ze op hun laarzen naar boven en schopten die man de trap af. Ik vond het heel eng dat mee te maken.
’s Zondags gingen de Joodse mensen in badjas en op slippers naar het Mirandabad, aan het eind van onze straat. Dat noemden wij thuis het Jodenaquarium. Daar deed je niemand pijn mee, hoor. Net zomin als met allerlei Jodenmoppen. Die vonden ze zelf ook maar heel normaal.
Boven ons woonde ook een Joodse man op kamers. Toen de NSB en de Duitsers daar lucht van kregen, stampten ze op hun laarzen naar boven en schopten die man de trap af. Ik vond het heel eng dat mee te maken.
’s Zondags gingen de Joodse mensen in badjas en op slippers naar het Mirandabad, aan het eind van onze straat. Dat noemden wij thuis het Jodenaquarium. Daar deed je niemand pijn mee, hoor. Net zomin als met allerlei Jodenmoppen. Die vonden ze zelf ook maar heel normaal.
Achter ons woonde de familie Frank. Ik heb ze niet gekend, maar mijn oom Gerard was bevriend met Otto Frank, de vader van Anne. Ik denk dat Anne in dezelfde Synagoge kwam.
Pakweg vijftien jaar geleden ging ik samen met een van mijn dochters nog eens terug naar Amsterdam. Wij maakten er een rondrit langs de kerk en mijn oude school en gingen natuurlijk ook naar Lekstraat 170. Er was bijna niemand op straat, behalve een mevrouw, die daar in “ons” oude huis naar boven ging. Zij bleek een Joodse vrouw uit Israël, Ronit Eden. Haar man, Joël Cahen, was directeur van het Joods Historisch Museum. Ik werd toen uitgenodigd om er met mijn twee zussen nog eens op visite te komen. Dat hebben we ook gedaan.
Na de oorlog had vader het snel weer heel druk. Hij ontwikkelde als bouwkundige onder andere plannen voor de bouw van de stadswijken Slotervaart, Slotermeer en Buitenveldert. Helaas is hij in 1980, tachtig jaar oud, verongelukt. Hij gebruikte een hoorapparaat, wat hij uitdeed bij het fietsen. Bij het verlaten van ons tuinpad werd hij gegrepen door een auto, die hij niet had horen aankomen”
Pakweg vijftien jaar geleden ging ik samen met een van mijn dochters nog eens terug naar Amsterdam. Wij maakten er een rondrit langs de kerk en mijn oude school en gingen natuurlijk ook naar Lekstraat 170. Er was bijna niemand op straat, behalve een mevrouw, die daar in “ons” oude huis naar boven ging. Zij bleek een Joodse vrouw uit Israël, Ronit Eden. Haar man, Joël Cahen, was directeur van het Joods Historisch Museum. Ik werd toen uitgenodigd om er met mijn twee zussen nog eens op visite te komen. Dat hebben we ook gedaan.
Na de oorlog had vader het snel weer heel druk. Hij ontwikkelde als bouwkundige onder andere plannen voor de bouw van de stadswijken Slotervaart, Slotermeer en Buitenveldert. Helaas is hij in 1980, tachtig jaar oud, verongelukt. Hij gebruikte een hoorapparaat, wat hij uitdeed bij het fietsen. Bij het verlaten van ons tuinpad werd hij gegrepen door een auto, die hij niet had horen aankomen”
Dit verhaal hebben we ook op onze facebookpagina geplaatst. Zie hier de reacties op dit verhaal.