Hanna Geervliet - Van der Velde

Op vrijdag 4 mei 2018 vertelde, de in Amsterdam op 12 januari 1939 geboren, mevrouw Hanna Geervliet-van der Velde bij de Dodenherdenking op het Brits Ereveld te Mierlo voor het eerst en voor honderden stil toehorende aanwezigen haar aangrijpende oorlogsverhaal.

 

Vandaag, 1 juli 2023, haalde zij in haar Brabantse woonplaats voor Stichting Behoud Oorlogsherinneringen dat stuk van haar leven opnieuw naar boven:

Hanna 1941

Mijn eerste oorlogsherinnering is dat ik, omdat mijn ouders beide werkten, veel bij mijn Oma was in de van Ostadestraat. Wij werden op een dag in 1942 samen weggehaald. Oma werd naar de Joodse Schouwburg gebracht. Ik moest bij haar uit de rij weg en belandde in een gebouw aan de overkant. Ik weet nog dat ik daar met heel veel kinderen in houten bedjes sliep. Dat was slim van de Duitsers, want omdat de kinderen aan de overkant zaten, zouden de (groot)ouders zeker niet willen ontsnappen. Dit is me later verteld door mijn nicht Johanna uit Rotterdam, die me opzocht. De moeder van Johanna en mijn Oma waren zussen. Johanna ontmoette toen ze daar bij mij was ook Walter Süskind, een Joodse Duitser van deels Nederlandse afkomst.

(Süskind verhuisde in 1938 vanwege het in Duitsland opkomende antisemitisme naar Nederland. Omdat hij twee Nederlandse grootouders had, bezat hij zowel de Duitse als Nederlandse nationaliteit. Hij was werkzaam als metaaldraaier in een machinefabriek in Amsterdam, maar kreeg vanwege zijn Joodse afkomst ontslag en vond daarna werk bij de Joodse Raad, als chef bagage- en ordedienst. In die functie was hij de beheerder van de Hollandsche Schouwburg, waar Amsterdamse Joden zich moesten melden voordat ze doorgestuurd zouden worden naar het doorgangskamp Westerbork. Samen met de directrice van de crèche tegenover de schouwburg, Henriëtte Pimentel, en de Amsterdamse econoom Felix Halverstad, die ook in de schouwburg werkte, werd een methode opgezet om de kinderen er tijdig weg te krijgen. De baby's werden achterom door de tuin naar de Hervormde Kweekschool gebracht waarbij de directeur, de latere politicus Johan van Hulst, meewerkte. Hiervandaan gingen ze in een tas, mand of rugzak naar buiten en werden per tram en trein naar LimburgDrenthe en Friesland gebracht waar het verzet onderduikadressen regelde. J.S.)

Johanna zat vreselijk te huilen omdat ze mij af moest geven. Waarop Süskind heeft gezegd: “Gaat u maar naar huis, ik zal kijken wat ik kan doen.” Maar ze moest wel een koffer voor mij gaan inpakken. “Want ze gaat mee op transport”.

Toen Johanna terugkwam, was ik al op transport, bij Artis in de buurt van een station. Ik herinner me dat Süskind me uit de groep haalde en zei: “Gewoon lopen”. Ik hoor dat tegenwoordig ’s nachts nog wel eens. Hij gaf me aan Johanna en zei: “Neem haar maar mee”. “Maar niet door de voordeur”. “Het koffer nemen jullie niet mee, want dat valt op en wekt argwaan bij de Duitsers”. Met Johanna kwam ik bij de Kweekschool. Daar stonden studenten, die met me naar het station liepen en me daar weer overdroegen aan Johanna. Zij heeft me met de trein en deels lopend naar Nijmegen gebracht. Ik herinner me dat we er over de Waalbrug gingen. In Nijmegen vond ik mijn eerste onderduikadres.

 

Daar werd ik na drie dagen al weggehaald door Irmgard Bongers, het 17-jarige nichtje van - nota bene Duitse - mensen die me  in huis gingen nemen. Dat waren Gerat en Maria Thüs in het vlak bij de Duitse grens gelegen Zuid-Limburgse Waubach, (tegenwoordig gemeente Landgraaf J.S.).

Oom Gerat was voor de oorlog naar hier gekomen om in de mijnen te werken. Eerst in de Staatsmijn Emma te Hoensbroek en daarna in de Staatsmijn Hendrik te Brunssum.

Ik ging er bij de nonnen op school. Maar die waren heel erg streng en sommige hadden ook nog latjes, waar ze mee sloegen. Als ze tegen me schreeuwden, kroop ik in een hoekje. Dat is me het meeste bijgebleven.

Maar ook dat de familie niet alleen een kelder onder het huis had. Oom Gerat had ook nog een schuilkelder in de tuin gegraven. Als we de Duitsers door de straat hoorden lopen op zoek naar mensen die ze op wilden pakken, verzetsmensen en andere onderduikers, dan zaten wij in de kelder onder het huis. Daar had Oom Gerat tussen de weckflessen en stenen potten met ingemaakte groenten een aantal zittingen voor ons gemaakt. De Duitsers keken dan in de schuilkelder buiten En als die leeg was, dan keken ze niet ook nog in de kelder onder het huis of daar misschien nog iemand zat.

Het Duitse echtpaar,Oom Gerat en Tante Maria, was volledig opgenomen in de Waubachse gemeenschap. En dat  is na de oorlog niet veranderd. Ze hoorden er daar echt bij.

 

Tante Maria en Oom Gerat, zoals ik ze al snel noemde, waren katholiek. Maar omdat het bij de nonnen niet goed met me ging, probeerden ze me een paar jaar later op een protestantse school te krijgen. Wat ook gelukt is. Intussen was mijn verblijf bij de familie Thüs en dat van een andere jonge Joodse onderduiker verraden. Die zat in het nabij gelegen Abdissenbosch. Oom Gerat was een smokkelaar en kende de grensovergangen. Hij vluchtte ’s nachts met mij naar een broer van hem in Duitsland. Eerst door akkers en velden lopend tot we, na de grens gepasseerd te zijn, in Palenberg kwamen. Daarvandaan gingen we per trein naar Mühlheim an der Ruhr (Nordrhein-Westfalen J.S.) Daar heb ik een hele tijd bij Onkel Heini en Tante Annie gezeten, totdat mijn verblijf ook daar weer verraden werd. Dus haalde Oom Gerat me weer terug naar Waubach.

 

Ik was ’n keer ergens op visite geweest. Toen ik terugliep zag ik een grote Duitse tank aankomen. Die reed daar Gerda, een schoolvriendinnetje van me, dood toen zij de weg overstak. Dat is een hele nare herinnering voor me gebleven.

 

Het “Bureau voor Oorlogspleegkinderen”, O.P.K. (“Rijkscommissie voor Oorlogspleegkinderen”, opgericht 8 mei 1945, met de opdracht het registreren van ondergedoken kinderen 1945 – 1947 en bepalen wat de toekomst van deze gedupeerde kinderen moest zijn. Zij telde 25 Joodse en niet-Joodse leden, die vaak niet tot consensus konden komen. J.S.) bepaalde dat ik weg moest uit Limburg. Er was een juridische uitspraak die zei dat Joodse onderduikertjes terug moesten naar hun familie, of naar een pleeginstelling met gerichte Joodse opvoeding.

 

Er kwam vlak na de oorlog dagelijks een bus van de Sphinx om meisjes op te halen voor werk in de fabrieken te Maastricht. Het O.P.K. wilde dat niet voor mij. Ze vonden dat ik weg moest om naar een volgende school te kunnen gaan. Als ik daar zou blijven, dan zou ik ook naar de fabriek gaan.

 

De familie Thüs heeft me aangenomen als hun eigen kind. Dat bleek ook uit hun toegewijde zorg, toen de oorlog afgelopen was. Ik had al hongeroedeem toen ik bij hen arriveerde. Toen ik vlak na de oorlog op gezag van O.P.K. definitief uit Limburg weg moest, hebben zij er voor gepleit en ook voor elkaar gekregen, dat ik eerst naar een Joods kinderhuis, Termani, in Noordwijk aan Zee zou gaan om aan te sterken. Ik bleef er een jaar. Maar ik kon er niet wennen en werd steeds verdrietiger. Ik had een katholieke opvoeding gehad in Waubach en kende de Joodse rites en eetgewoontes niet. Ik vroeg bijvoorbeeld: “Krijgen we geen speklapje of gehaktbal zoals bij Tante Maria?”. Op een dag kwam Oom Gerat mij opzoeken. Dat was de zoveelste tijdelijke redding voor me. Ik huilde verschrikkelijk toen ik hem zag. Dus stelde hij voor een wandelingetje met me te gaan maken. Dat mocht. Het wandelingetje ging rechtstreeks naar het station en toen met de trein terug naar Waubach. Daar werd ik helemaal gelukkig van. In Noordwijk waren ze ongerust natuurlijk. En werd zelfs met hulp van de politie naar me gezocht, toen ik ’s avonds niet terug was gekomen. Maar ik bleef waar ik was.

 

Een poos later meldde zich weer een functionaris van O.P.K., Juffrouw Jacobs. Die zei: ”Ze  mag hier niet blijven, we nemen haar mee”. De politie kwam erbij. Een hele toestand, want wij waren een gezin geworden. Dus Tante Maria en Oom Gerat wilden me niet laten gaan. Maar er was niets aan te doen. Ik ben bij een broer van mijn moeder in Rotterdam gebracht, waar ik ’n jaar of drie bleef. Daar ging ik ook weer naar school. Ik was er na het veelvuldig verblijf in de schuilkelders in Limburg bang voor iedereen.

 

Daarvandaan verhuisde ik tenslotte naar een pleeghuis van een vrouw in Amsterdam. Ik noemde haar Tante Marie. Zij had liefst 13 Joodse kinderen in huis. In de oorlog was er ook een Joods kind uit een advocatenfamilie. Zijn hele familie was naar Zwitserland gevlucht. Ook voor hem was er een treinkaartje, maar het kind was niet goed. Hij riep de hele dag: “Ik ben een Jodenjongen”. Daarom durfden ze hem niet mee te nemen. Er is van die familie niemand teruggekomen. Alleen deze jongen overleefde de Holocaust.

Ik ging er naar de Eerste Amsterdamse Christelijke Nijverheidsschool. Daar deden ze onderzoeken omdat ik zo vreselijk bang en zenuwachtig was. Uiteindelijk ben ik daarvoor twaalf weken naar een Koloniehuis in Zandvoort gegaan.

En toen weer terug naar Tante Marie, waar ik bleef totdat ik op mijn eigen benen kon staan. Ik was er toch wel wat rustiger geworden. Dus daar ging het goed met me. Ik had er, toen ik pas 11 was al mijn man, Johan Geervliet ,ontmoet. Die deed de koksschool in Amsterdam. Zijn vader was een broer van Tante Marie.

 

Tante Maria en Oom Gerat zijn geweldig voor me geweest. Ik kwam er later nog vaak op vakantie. En ben er blijven komen tot aan de begrafenis van Tante Maria.

Zij deden voor me wat mijn ouders niet gegund was te doen.

Moeder Vrouwtje van der Velde-du Bruin werd vermoord in Auschwitz op 3 december 1942.

Vader Philip van der Velde trof hetzelfde lot, een half jaar later, op 4 juni 1943 in Sobibor.

 

Interview: J. (Sjef) Smeets