Rien Sanders
Vandaag, 23 juni 2023, halen we in Helmond herinneringen op bij de op 24 april 1938 in Arnhem geboren heer Rien Sanders:
We woonden in de wijk Het Broek. Onze straat liep dood op een rangeerterrein voor de aanvoer van goederen naar fabrieken, waaronder de Enka, gelegen aan de erachter lopende Rijn. De mensen van de spoorwegen hebben op ’n gegeven moment, als sabotageactie, een locomotief door de stootblokken laten lopen, waardoor dat kolossale gevaarte midden op de weg kwam te staan.
Ik weet nog dat we de brug over liepen via Malburgen naar Huissen, waar mijn vader een boer kende. Heen ging ik bij hem achter op de fiets en terug lopend, met een grote zak aardappelen tussen de fietsstangen.
En ook dat mijn vader onze radio moest inleveren. We liepen ermee naar een groot bedrijfspand in de stad, dat vol stond met radio’s, boven op elkaar gestouwd. Andere mensen hielden hun toestel in huis, maar mijn vader was heel gezagsgetrouw.
Op 22 februari 1944 vond het “Vergissingsbombardement” plaats. De Amerikaanse vliegtuigen hadden toen als doelwit Kleef en Goch. Maar de bommen vielen op Nijmegen, met als gevolg meer dan 800 burgerdoden. In de Arnhemse wijken Malburgen, Verschuerenwijk en Rijnwijk vielen toen 57 slachtoffers. Daarnaast werd ook de Gasfabriek bij de Westervoortsedijk geraakt, waardoor Arnhemmers tot vlak voor de Slag om Arnhem zonder gas zaten.
Ik was toen bijna zes jaar oud, dus dat is me later allemaal verteld. Maar ik herinner me wel het geluid van de bommen. Een fluitend geluid was dat. Het was foute boel als je het niet meer hoorde. Wij woonden haaks op de aanvliegroute, die bommenwerpers namen. De overburen woonden in de vuurlinie. Een kelder was er niet. Dus kwamen ze naar ons toe en dan zaten we samen in onze keuken als er weer een bombardement was. Ze brachten een baby’tje mee. Mijn vader had een paar oude helmen met zo’n verdikking er boven op. En die legde hij over het hoofdje van het kindje.
Dat was tot vrij kort voor onze evacuatie. Daar heb ik een soort van eerste herinnering bij.
Namelijk dat een Duitse soldaat, met een groot pistool op zijn buik, per fiets bij ons aankwam en zei dat we weg moesten. We kregen wel tijd om in te pakken. Ik wilde helpen door al het bestek uit het dressoir in een grote ouderwetse aktetas zonder vakken te stoppen. Maar toen zei mijn vader: “Doe maar niet, want we zijn toch over een paar dagen weer terug”. Dat viel tegen, daarover straks meer.
Mijn vader had een bakkerskar geregeld, waarmee we richting Apeldoorn zijn gelopen. Moeder, zeven maanden zwanger van mijn latere broer Marcel, en kleine broertje Bob zaten in de kar. Dat moet een hele hijs zijn geweest voor vader. Want we moesten over de Apeldoornseweg. Dat is een klim door Arnhem. Verder ging het ook langs de Woeste Hoeve.
Apeldoorn bereikten we natuurlijk niet in een dag. Onderweg hebben we nog een nacht geslapen in een schoolgebouw, met veel mensen zij aan zij in klaslokalen.
In Apeldoorn kreeg iedere familie een huis aangewezen om te slapen.
Als kind moet ik het heel frappant hebben gevonden, volgens mijn moeder, dat de man in
dat huis ‘s avonds zijn kleren op de grond liet zakken en daar de volgende ochtend weer
gewoon in stapte. Bij dat gezin zijn we opgehaald door een boer met paard en wagen, die
ons meenam naar Putten. Dat moet na 1 oktober geweest zijn. Toen waren
we al tien dagen van huis.
Soms zagen we Duitsers naar de boerderij toe komen lopen. De boer stuurde mijn vader dan met een riek of een hark het veld op. Hij moest hij er uitzien als boerenknecht. Mijn moeder is daar bevallen. Daarvoor hebben ze haar in een soort koetsje naar het ziekenhuis gebracht.
We woonden bij die boer in het “Bakhuus”, dat los stond van de boerderij. We kregen er regelmatig een brood, als zij gebakken hadden. In mijn herinnering was dat een enorm groot wit brood. Ze waren echt aardig voor ons. Mijn ouders zijn er ook nog wel eens terug geweest en hebben contact gehouden
Mijn vader mocht er van tijd tot tijd ook karnen. Zodoende hadden we ook boter en melk
Uiteindelijk hebben we er negen maanden gewoond. Na de bevrijding heeft de boer ons terug naar huis gebracht in Arnhem. Mijn vader had twee oranje vlaggen gemaakt. Die hingen aan twee dunne boomstammetjes achter op de kar.
Thuis was het een verschrikkelijke troep. Allerlei spullen waren uit de kasten getrokken en over de vloer uitgestrooid. De kelderkast stond vol water doordat de polder niet meer bemaald was. In de houten tafel was een grote priem gedreven. Dat maakte wel indruk, in elk geval op mij. Ik meen zelfs dat ze in het dressoir gepoept hadden.
Mijn moeder vond het heel erg dat alle mooie, voor haar trouwen zelf geborduurd, linnengoed weg was.
Ik hoefde nog niet naar school. Dus liep ik bijna dagelijks naar het rangeerterrein. Van allerlei troep, die in de wijk was achtergebleven, was een soort vuilnisbelt gemaakt. Van alles werd met militaire vrachtwagens daar naar toe gebracht. Er werkten gevangenen, die fout waren geweest in de oorlog. Ik heb er een beetje vriendschap gesloten met een van de Canadese chauffeurs, Don. Die liet me dan meerijden. Hij kwam ook bij ons thuis. En op ’n keer heeft mijn moeder voor hem van een corsetbalein een drager voor zijn medailles gemaakt, zo’n strip voor op zijn borst. Kennelijk heeft hij het heel plezierig gevonden bij ons, terwijl mijn ouders toch geen Engels spraken. Na de oorlog stuurde hij ons, helemaal vanuit Canada, een stuk bruidstaart. Maar hij had er in het doosje geen opvulling omheen gedaan. Dus de taart kwam volledig gehavend bij ons binnen.
Ik kan me niet herinneren dat ik bang ben geweest in de oorlog.
Interview: J. (Sjef) Smeets