Mevrouw W.H. de Waard-Veenhuis
‘Op een vroege nacht hoorden we buiten een verschrikkelijk kabaal van vliegtuigen en zagen we felle lichtbundels door de donkere lucht schijnen. Plotseling hadden de zoeklichten een vliegtuig strak in het vizier. Het gevaarte probeerde nog te ontkomen, maar had geen schijn van kans. Het afweergeschut begon direct te schieten…’
Interview met mw W.H. de Waard-Veenhuis
Door: Henriëtte Van't Wout
‘Mijn leven begon op 15 mei 1930 in Halle, als derde in het gezin. Na mij werden er nog vier kinderen geboren. Mijn één-na-jongste broertje was invalide. Vader maakte zelf een rolstoel voor hem, van een paar fietswielen met een frame ertussen. Enkele houten planken vormden daarop een eenvoudige zitting, waarin moeder een kussen maakte. Wij woonden buitenaf en hadden veel grond rondom het huis. Daarop verbouwden we onze eigen groenten. We hadden twee mestvarkens en wat koeien voor de melk.
Toen ik bijna tien jaar oud was, werden we op een heel vroege morgen wakker van het aanhoudend geronk van vliegtuigen, die over ons huis vlogen. Vanaf die dag hoefden we niet meer naar school. In plaats daarvan zaten we de hele dag vliegtuigen te tellen. Ook luisterden we naar de verhalen van grote mensen om ons heen en begrepen zo dat er iets heel ergs aan de hand was. De oorlog was begonnen.
Na het bombardement op Rotterdam en de capitulatie van ons land, pakten we de schoolgang weer op. De buurjongen kwam weer thuis van het front. Ik weet nog dat we naar hem toe gingen om hem te feliciteren met zijn thuiskomst. Ik vond het maar vreemd om hem te feliciteren, terwijl hij helemaal niet jarig was. Dat het niet vanzelfsprekend was dat hij weer heelhuids was thuisgekomen, ontging me toen nog.
Het enige wat er in het begin van de oorlog op school veranderde was dat we Duitse les kregen. En één keer per week kregen we een sinaasappel, want Hitler wilde een sterk Germaans ras.
Voor onze school waren twee grote schuilkelders. Regelmatig moesten we oefenen om daarheen te vluchten met de klas. Met zo’n honderddertig leerlingen viel dat niet mee. Ook als er een luchtalarm was, doken we met zijn allen de schuilkelders in. Dan moesten we plaatsnemen op de bankjes langs de kant of in het midden, tot we weer naar buiten mochten. Ik kan me niet herinneren of er ook daadwerkelijk beschietingen zijn geweest.
Toen ik twaalf jaar was kwam de meester bij mijn ouders om te vragen of ze mij niet naar de MULO wilden laten gaan, omdat ik goed kon leren. De gewoonte was dat men na de lagere school aan het werk ging, om geld te verdienen. Gelukkig kreeg de meester het voor elkaar en zo ging ik met drie klasgenoten naar de Ds. Van Dijk-school in Doetinchem. Het was een fijne tijd, tot de school werd gebombardeerd. Daarna kregen we op allerlei andere locaties les. Natuurlijk maakten we daar wel eens misbruik van. Op een dag deden we alsof we niet wisten waar we die dag verwacht werden en kwamen we veel te laat in de les. Maar de leraar trapte er niet in en we moesten nablijven.
De oorlog werd steeds grimmiger en daardoor het naar school gaan moeilijker. Ik kan me herinneren dat ik zelfs wel eens ben gaan lopen, toen we school hadden het Slangeburgkerkje dat afgelegen, halverwege de weg naar Doetinchem lag. Toen onze fietsen door de Duitsers werden gevorderd, ben ik gestopt met school en gaan werken in de kruidenierswinkel van Jan Oosterink in Halle.
In de Oorlogswinter hadden wij twee Joodse onderduikers in huis. Die heetten Mozes Aussen en Siegfried Hamburger, maar wij noemden hen ‘ome Jan’ en ‘ome Derk’. Zij waren beiden weduwnaar. Siegfried was van oorsprong paardenhandelaar en Mozes was voor de oorlog slager in Zelhem. Mozes had twee dochters, waarvan één met haar verloofde elders was ondergedoken. Zijn andere dochter was naar een concentratiekamp afgevoerd. Wij hadden geen idee wat er zich in de kampen afspeelde en dachten dat er voornamelijk hard gewerkt moest worden. Pas na de oorlog vernamen we van de gruwelijkheden daar.
Siegfried had een zoon, die al voor de oorlog naar Amerika was gevlucht. Ook had hij een dochter. Zij was getrouwd en moeder van een tweeling. Wij mochten tegen niemand zeggen dat we onderduikers hadden, want anders zouden we allen worden gestraft. Ik had toen nog geen idee hoe zwaar die straf van de Duitsers wel was, die daarop stond.
‘Ome Jan’ en ‘ome Derk’ verbleven gewoon bij ons in huis en aten met ons mee aan tafel. Soms werd er op het raam gebonsd. Dan moesten zij zich verstoppen, omdat er mogelijk een razzia plaatsvond. Siegfried en Mozes vluchtten dan naar achter het huis, het veld in, tot de kust weer veilig was. Soms gebeurde dat ook ‘s nachts. Als zij zich dan schuil hielden voor de vijand, moesten wij hun bedden bezetten, zodat het niet opviel dat er twee lege, warme bedden waren.
Mijn broer zat bij het verzet, waardoor we ook regelmatig kortdurende ‘logés’ hadden. Ook voor hen werden we soms ’s nachts zomaar uit ons bed geplukt, om plaats te maken voor anderen. Waarschijnlijk wist de hele buurt wel dat we illegaal mensen onderdak boden, maar niemand sprak er ooit over en gelukkig heeft niemand ons verraden. Pas na de oorlog gaven de buren toe dat ze wel wisten dat wij onderduikers verborgen hielden.
’s Nachts was het vaak onrustig. Als het luchtalarm afging, werden wij uit bed gehaald en moesten we ons snel aankleden. Op een vroege nacht hoorden we buiten een verschrikkelijk kabaal van vliegtuigen en zagen we felle lichtbundels door de donkere lucht schijnen. Plotseling hadden de zoeklichten een vliegtuig strak in het vizier. Het gevaarte probeerde nog te ontkomen, maar had geen schijn van kans. Het afweergeschut begon direct te schieten. Wij zagen hoe het vliegtuig vlam vatte en brandend naar beneden stortte.
Het gegil van het geschut door de nacht klonk angstaanjagend, als een onheilskreet van de piloot. Dit geluid vergeet ik nooit meer. De jonge Engelse vliegeniers werden later op de begraafplaats in Halle begraven.
Steeds vaker waren er bombardementen in de buurt. Toen de kerk in Halle door bommen werd getroffen, hoorde ik in de verte het gedreun. Ook de bombardementen op Doetinchem waren tot in Halle te horen. Op een mooie, zonnige dag waren we allemaal buiten, toen er een geallieerd gevechtsvliegtuig probeerde weg te komen van de Duitse tegenstander. Tijdens zijn vlucht dropte het vliegtuig zijn bommen op het platte land, vlakbij ons huis. Wij haastten ons naar binnen, maar één van mijn broers werd nog net in zijn arm geraakt door een granaatscherf. Het litteken was zijn leven lang zichtbaar.
Op een dag kwamen er Duitse soldaten aan de deur, die bij ons wilden inkwartieren. We hadden juist een verjaardagsfeest van één van mijn broers, dus het huis zat vol. Mama deed open en zei direct dat het daarvoor veel te druk was in ons huis. Toen zijn ze weer vertrokken. Als ze één stap naar voren hadden gedaan, hadden ze oog in oog gestaan met onze Joodse onderduikers…
We hadden in die tijd gebrek aan van alles, maar tot het einde van de oorlog hebben we geen honger gekend. Vader mestten onze eigen varkens (waarvan hij er dan één aan de Duitsers moest geven) en we hadden voldoende grond om te verbouwen. Vanuit Den Haag kwam er een echtpaar bij ons als evacué, omdat er in het westen vreselijke honger werd geleden. Ik weet nog dat ook de zus van de vrouw, op haar fiets vanuit Den Haag, bij ons kwam voor voedsel. Vader moest bij haar vertrek de fiets stevig vasthouden, omdat het zo zwaarbeladen was. Hoofdschuddend keek hij haar na, ongerust over de lading die zij de hele terugweg met zich mee moest torsen. Onderweg kon er van alles gebeuren. Met zoveel honger in het land zou ze zomaar beroofd kunnen worden of door de Duisters aangehouden, waarbij ze haar goederen zou moeten afstaan. Later hoorden we dat ze er wel een week over had gedaan om weer thuis te komen, maar dat ze onderweg niets verloren was.
Vlak voor de bevrijding overleed mijn opa aan een hartinfarct. Hij ging even een boodschap doen en werd niet lekker. Bij een boer is hij tegen de schuur gaan zitten om uit te rusten en stierf ter plekke. Enkele dagen later was de oorlog afgelopen. We hoorden het van de buren. Ik rende naar boven om het goede nieuws aan ‘ome Derk’ te vertellen. Hij lag nog in bed te slapen, maar toen hij het hoorde zwiepte hij overeind en vloog zijn gebit pardoes uit zijn mond naast zijn bed.
Die dag denderden de grote tanks van de geallieerden door Halle. Wij stonden langs de kant van de weg uitbundig met vlaggetjes te zwaaien en de bevrijders strooiden met chocolade. Voor het eerst in mijn leven zag ik een man met donkere huidskleur. Wat vond ik het heerlijk om eindelijk weer normaal wit brood te kunnen eten, in plaats van dat plakkerige ‘regeringsbrood’ dat er in de oorlogsjaren alleen nog verkrijgbaar was.
De Joodse mannen zijn tot het einde van de oorlog bij ons gebleven. Na de oorlog kwam de dochter van Mozes zwaar getraumatiseerd terug uit het concentratiekamp. Zijn andere dochter plantte in 1982 in Israël een boom voor mijn ouders, als dank voor het schuilhouden van haar vader in oorlogstijd. Hiervan hebben wij een certificaat gekregen, dat nu ingelijst boven de deur hangt.
De zoon van Siegfried was veilig in Amerika. Maar zijn dochter bleek, samen met haar tweeling, te zijn vergast in één van de vernietigingskampen.
In de voormalige school in Halle, wat nu het ‘Heidehuus’ heet, is een museum ondergebracht dat ‘Zelhem in Oorlogstijd’ tentoonstelt. Daar hangt een foto van de twee Joodse mannen, ome ‘Jan’ en ome ‘Derk’, die bij ons waren. En ook van de dochter van Siegfried, samen met haar twee kleintjes…
Opdat wij nooit vergeten…’
Dit verhaal hebben we ook op onze facebookpagina geplaatst. Zie hier de reacties op dit verhaal.