Tiny Stijntjes – Thissen

Opgetekend door J (Sjef) Smeets

Vandaag, 19 april 2024, noteren we in Geldrop de oorlogsherinneringen van – de op 13.8.1931 in Blerick geboren - mevrouw Tiny Stijntjes – Thissen.

(Blerick maakt tegenwoordig deel uit van de gemeente Venlo J.S.)

 

Mijn herinneringen beginnen in 1940 op de dag voordat de Duitsers ’s nachts ons land binnenvielen. De hele bevolking van Well (gemeente Bergen, Limburg) waar wij sinds 1932 woonden, kreeg toen van de burgemeester de opdracht te evacueren. Dat was onze eerste evacuatie, maar niet de laatste. Papa had het postkantoor aan huis, dus hij moest daar blijven om de telefoon op te nemen. Die stond roodgloeiend.  Mama is toen met de zeven kinderen, waarvan ik het vijfde was, naar boerderij Gubbels gegaan, een kilometer of vier buiten het dorp. Daar zijn we maar een dag gebleven.  

 

Wij hebben de eerste jaren geen nare dingen meegemaakt, ook geen honger gekend.

Pas in wat wij de “keldertijd” noemen, (oktober t/m half januari 1944/45 zaten we dag en nacht in de kelder) moesten we wel de boer op voor melk en vlees. Vee dat werd geraakt bij een bombardement moest worden  afgemaakt. Dat vlees werd verkocht. Ik ging daar op af met mijn zus Els, onder voortdurend granaatvuur vanuit Engelse vliegtuigen. We zijn wel eens in het talud bij een beek gaan liggen. Als er even geen granaatinslagen te horen waren, dan moesten we gauw naar de bakker.

 

Papa is een keer varkensbloed gaan halen om er balkenbrij van te maken. Hij moest onderweg, wegens beschietingen, snel in een sloot duiken. Het varkensbloed liep daarbij over zijn arm. Dat had hij eerst niet in de gaten. Dus hij riep: “Ik ben gewond”. Enfin, de balkenbrij werd gemaakt en in de kelder bewaard. Maar toen bij een bombardement er kalk uit het plafond op viel, was hij niet bruin meer, maar wit en dus niet meer te eten.

 

Het werd dus pas echt spannend en gevaarlijk vanaf september 1944 omdat we toen permanent bij de frontlinie zaten. De hevigheid van het granaatvuur was onbeschrijfelijk. Het werd daarbij ook nog eens winter. Papa ging op handen en voeten voorzichtig de trap op, uit de kelder, waar wij met negen mensen in een piepkleine ruimte verbleven. Hij wilde weten wat er allemaal gebeurde. Maar het zag zo grijs buiten dat hij niets kon waarnemen en daarbij stonk het verschrikkelijk van alle kruitdampen.   
Soms zag ik de bommen zo uit de vliegtuigen naar beneden vallen. Toen werd ook geprobeerd het veer over de Maas tussen Well en Wanssum te bombarderen. Mijn broer Joop was op dat moment niet thuis en kon ook niet meer naar huis, want hij was zwaar gewond. De Duitse soldaten hebben hem toen op een vrachtwagen tussen dode Duitsers gelegd, maar wij wisten niet waar hij naar toe zou gaan. Toen hoorden we dat we moesten evacueren. Maar dat gebeurde uiteindelijk niet. Papa vroeg de twee oudsten, Harry (toen 18 jaar) en Lucie (19) te gaan kijken waar Joop (16) was. Die zijn toen op de fiets met volle rubberbanden naar Venlo gegaan (25km heen en ook weer terug) en daar door het ziekenhuis gaan lopen zoeken. Ze vonden hem, zetten hem achter op de fiets en brachten hem thuis. Hij had een granaatscherf in de lever en moest daar thuis maar van “genezen”. Dat scherf is nooit uit zijn lichaam verwijderd.

 

We zijn nog drie maal geëvacueerd. Eerst was er half november 1944 door de Duitsers een proef-evacuatie verordonneerd, alleen wij wisten niet dat het een proef was. Het hele dorp moest plotseling leeg. Toen zijn we door bijna kniehoog grondwater tot aan de grens gelopen, 5km richting het Duitse Kevelaer. De zieke mensen gingen op een kar mee. Aan de grens moesten we een hele nacht staan en daarna mochten we weer terug naar huis.

Mama was door de commotie helemaal lam geslagen. Boven aan de keldertrap stond een emmer met kalkeieren. Mama zei: “Die krijgen de moffen niet als we weg zijn” en ze gooide die hele emmer zo de trap af. Toen we na een dag alweer terug kwamen, moesten we zelf die troep opruimen.

Tijdens onze afwezigheid kwamen Duitsers van het front en aten alles op wat ze konden vinden. Bovendien namen ze alles mee wat verder van hun gading was en wat ze konden vervoeren.  

De Engelsen zaten aan de Nederlandse kant van de Maas, in Wanssum en de Duitsers aan de overkant, waar wij  woonden. De Engelsen trokken over de Maas en dan joegen de Duitsers ze weer terug. Tot driemaal toe was dat een bruggenhoofd. . Ook werd geprobeerd onze kerktoren kapot te schieten, omdat de Duitsers die als uitkijkpost gebruikten. De kerk stond aan de Maas, dicht bij ons huis.

Mama werd heel onrustig van de voortdurende dreiging. Ze durfde ook niet meer in de kelder te blijven. Papa is toen naar vrienden, de familie Schreurs, gegaan waar ze een gewelfde kelder hadden onder een oud huis. Dat vertrouwde mama wel.

Maar er was een probleem, zo bleek. De familie had ene “meneer Jansen” in huis. (In werkelijkheid meneer Douven, de burgemeester, die daar was ondergedoken). Mijn jongste broertje, Fré, was toen pas vier en een half, maar snapte heel goed dat hij daar niet over mocht praten.

De familie nam ons op, terwijl ze zelf ook vier kinderen hadden. Er stond in hun kelder een meter water. Daarboven sliepen we met z’n zestienen op stellingen met de neus tegen het plafond aan. En het water bleef stijgen. Gevolg van het feit dat de stuwen in de Maas bij Boxmeer gebombardeerd waren. Ze hadden een verbinding gemaakt van hun huis naar dat van de koster, de buurman. Daar werd in de kelder door pastoor Reiné ook wel eens de H. Mis gedaan. Wij konden er door het gat in de keldermuur naar toe. Na een week zijn we terug gegaan naar ons eigen huis. Je hoorde aanhoudend het geluid van de granaatinslagen. Maar als het even stil was dan gingen we naar buiten om wat lucht te happen. Als we granaten hoorden aankomen, dan telden we tot 6 of tot 7 en dan moesten we maken dat we in de kelder kwamen. Fré sprong boven aan de keldertrap bij mijn oudste broer op de rug en ging zo mee naar beneden. Ik zie het nog zo voor me.

 

Op 12 januari 1945 moesten we van de een op de andere dag vertrekken, voor weer een gedwongen evacuatie. We moesten door de sneeuw en mama zei: “Trek zoveel mogelijk kleren aan”. We namen een slee mee, waar het ingezouten vlees op lag. Ik liep op klompen, om de voeten zoveel mogelijk warm te houden. We liepen richting de Duitse grens. En daarvandaan verder naar Weeze (D). Daar wilden ze ons allemaal de kerk in duwen. Maar papa zei: “Daar gaan wij niet in, want straks wordt dat hier gebombardeerd. Hij zei: “Blijven jullie maar hier, ik ga kijken of we ergens anders onderdak kunnen krijgen”. Hij kende daar niemand, maar kwam terug en zei: “Ik heb een familie gevonden, die wil ons opnemen”. We hebben daar een of twee nachten geslapen. Na de oorlog zijn we er nog naar toe gegaan om ze te bedanken. We sliepen er met z’n negenen in de kamer op de vloer. Daarna moest iedereen weer verzamelen bij die kerk. We werden er op het station in veewagens geduwd, boven op enkele tientallen centimeters koeienstront. De wagon werd volgestouwd, alle mensen staande tegen elkaar aan. Van 12 tot 14 januari hebben we zo in die trein gestaan totdat we in Groningen aankwamen. Op een gegeven moment gingen de deuren open en konden we lucht happen. Toen we onderweg vroegen waar we waren, zeiden ze “Zoetfen”, dat was Zutphen dus. Tijdens die evacuatie is zelfs een kindje geboren.

 

In Groningen passeerden we in een lange stroom mensen aan de kant van de weg, die ons eten aanboden. We dachten dat het ontbijtkoek was, maar het was Gronings roggebrood. Dat kenden wij niet. Wij werden met ons gezin van negen personen naar zaal “de Harmonie” gebracht. Pap liep naar buiten en ontmoette er een verpleegster, die zei: “Ik mag twee mensen mee naar huis nemen”. Pap zei: “Twee? Negen of niemand”. Zij nam ons toen allemaal mee. Het was bij de familie van Glansbeek, die een fijngoedwasserij had, waar ze zelf boven woonden. De dochter riep: “Moeder, ik heb negen mensen bij me”. Moeder riep vertwijfeld : Hoe moet dat nou?” Maar zei ook al snel : “Kom maar”. We werden een voor een meteen naar de badkamer gestuurd. Niet gek, want wij hadden drie en een halve maand in onze kelder gezeten en daarna de reis in die wagon met koeienstront gemaakt. Daarna kregen we soep. Die familie heeft nog geprobeerd om ons hele gezin bij elkaar ergens onderdak te brengen. Dat lukte niet. We zijn nog een nacht gebleven en toen heeft het evacuatiebureau ons met een vrachtwagen verdeeld over vier adressen in het dorp Aduard. Lucie, Els en ik kwamen bij boerderij Sikkema terecht.

De twee jongens, Harrie en Joop, vonden bij boer de Groot onderdak.

Papa, mama en de twee jongsten, Etty en Fré gingen naar een boerderij, waarvan de boerin, Moeke Veldman, een kwade naam had. Maar al gauw bleek dat ze het daar bijzonder goed getroffen hadden. Tot onze verrassing kwam de familie van Glansbeek ons opzoeken en namen ze mijn zus Els mee. Ze is de hele verdere evacuatietijd bij hun gebleven. Tot aan hun dood in de negentiger jaren hebben we met die familie contact gehouden en bezochten we elkaar over en weer.

Lucie en ik zijn in Aduard gebleven tot begin mei, toen daar ook weer de granaten van de geallieerden naar beneden kwamen om dat deel van Nederland te bevrijden. Dus weer naar een ander adres. Toen de Engelsen daar de slag gewonnen hadden, ben ik op hun tank gekropen en ermee door het dorp gegaan.

 

Na de bevrijding van Groningen deed mijn broer Harrie de band van de ondergrondse om zijn arm, pakte een fiets en ging op weg naar Noord-Limburg, dwars door al het geweld onderweg. Na een aantal dagen kwam hij in Well aan en moest constateren dat ons huis van twee kanten kapot en geplunderd was. Hij is op zoek gegaan naar wat hij vinden kon van onze eigendommen. Wat nog wel in ons huis stond, was van andere mensen. Onze ouders hadden wat van waarde was onder de vloer van ons huis verstopt. Ook de radio waar papa onder de grond naar luisterde. Bij zijn thuiskomst vond Harrie die vloer nog dicht, maar toen hij er daarna van zijn zoektocht terugkeerde was alles weg.

 

Op 1e Pinksterdag, 20 mei 1945, zijn ze ons met een open vrachtwagen komen halen.

Alle mensen uit Well, die in Aduard waren, werden daar op gezet, het regende pijpenstelen tijdens de reis van Aduard tot Well. We kwamen doorweekt thuis. Maar toen we thuiskwamen had Harry de kachel aan en was de tafel gedekt.

Twee dagen later was mama ziek, difterie. Daar werd ik ook mee besmet. Er was een bed van stro voor me, op de grond, waar ik drie weken zo veel mogelijk geïsoleerd op gelegen heb. Als ik door het raam keek en zwaaide naar de Engelse soldaten, die daar langs liepen, dan gooiden ze een stukje chocolade naar boven. Dan weet je niet wat je overkomt.

Kaartje deel van Limburg

Kerk van Well - voor en na de oorlog