Bas Hoekman
Opgemaakt door J. Smeets
Vandaag, 23 januari 2024, luisterden we in Eindhoven naar de oorlogsherinneringen van de 100-jarige (op 9.7.1923 in het Zeeuwse Noordgouwe, gemeente Schouwen-Duiveland geboren) heer Bas Hoekman.
Eigenlijk begint Bas zijn buitengewoon nauwkeurig gedetailleerd verhaal graag in de crisistijd, rond 1930, toen zijn vader met een klein boerderijtje startte. Eerst met één geit, daarna een koe, daarna nog een koe, enzovoort tot dat er zes waren. Omdat toen de grote boeren hun land allemaal zelf hielden, kon hij niet aan weiland komen. Dus huurde hij de bermen van landwegen en van de zeedijk. Met de zeis moest er gras worden gemaaid om op te slaan voor wintervoer. Daar moest ik ook bij helpen. Auto’s reden er toen nog niet, dus het gras was daar heel goed. (Dit authentieke stukje familiegeschiedenis nemen we graag mee in de aanloop naar de oorlogsherinneringen)
Ik ben het vierde van zeven kinderen. Toen ik negen werd, was ik aan de beurt om te helpen. Om vijf uur mijn bed uit om de koeien te melken en daarna buiten tot schooltijd op de koeien passen. Die bermen kon je niet afzetten, op een klein stukje na. Daar zette ik de koeien neer tot de school weer uit ging. ’s Avonds weer melken natuurlijk.
Mijn oudste broer, Chris, kreeg in de herfst zelfs nog “landbouwverlof” van school om aardappels te gaan rapen. Dat heeft hem niet belemmerd in zijn latere functioneren, want hij is uiteindelijk referendaris geworden bij de Belastingdienst. Daarvoor had hij de verificateurscursus gevolgd in Rotterdam. Hij bleef zijn hele werkzame leven bij de Belastingdienst en richtte er zelfs de Douaneharmonie op.
Hij had eerst bij een grote boer gewerkt. Maar hij had last van (lies)breuken, waaraan hij vier keer is geopereerd. Toen mocht hij geen zwaar werk doen. Met hulp van de vrouw van de boer, kon hij een groentezaakje opbouwen. Met de hondenkar reed hij de klanten af. Toen hij voor militaire dienst werd opgeroepen nam eerst een zus het van hem over en daarna kwam ik aan de beurt. Ik mocht als eerste in het gezin naar de Lagere Land- en Tuinbouwschool, de LLTS in Haamstede. De hoofdleraar was mijnheer Hartog. Op 8 mei 1940 kreeg ik er mijn diploma. Als examengroep moesten we een boomgaard inrichten op de tekentafel.
Een dag later, op 9 mei ging ik met mijn vader mee om bieten te zaaien. Wij hadden daarvoor een speciale zaaimachine, getrokken door het paard. Je liep er achter en waar het land smaller werd moest je bij de machine bepaalde klepjes afsluiten om het zaaien de vereiste smalte van het land te laten volgen. Ik liep fluitend achter die zaaimachine, maar ik maakte een fout bij de bediening. De kwetsuur die ik daarbij opliep heeft de blijvend vervormde middenvinger aan mijn linker hand opgeleverd.
Dus toen op 10 mei de oorlog uitbrak liep ik met mijn hand in een mitella. We stonden aan de haven in Brouwershaven om de eerste Duitse motorrijders te zien binnenkomen. Dat ging toen nog echt gemoedelijk.
Ik heb toen een tijdje die groentezaak voortgezet in Brouwershaven, waar we naar toe waren verhuisd. Maar doordat er geen citrusfruit meer kwam, was er in het dorp niet zo veel meer te doen voor me. Groenten teelden de mensen immers zelf op hun tuintjes.
Mijn vader werkte heel hard. Haalde onder andere het gemeentevuil op en verdiende daar driehonderd gulden per jaar mee als bijverdienste. Daar werd ik ook bij ingezet. Omdat mijn vader maar een klein bedrijfje had, moest ik al jong van alles aanpakken om te helpen het gezin met zeven kinderen in leven te houden. Mijn moeder hield het gezin goed draaiende. Toen hebben we echte armoede meegemaakt.
Vader was analfabeet, doordat hij tijdens zijn schooljaren veel ziek was geweest. Onder andere omstandigheden zou ik waarschijnlijk niet in Nederland groot zijn geworden. Vader had graag willen emigreren naar Afrika. Hij heeft ook op het punt gestaan om naar Engeland te gaan, want daar zochten ze mensen voor in de landbouw.
In juni 1943 kreeg ik de oproep om naar Duitsland te gaan.
Ik had toen een liesbreuk. De dokters hielden me toen na een operatie een week of drie vast in het ziekenhuis. Maar ik moest daarna toch elke week gekeurd worden. Dat ging goed zolang dat een Hollandse dokter deed. Maar toen een Duitse dokter het overnam, zei die geen fratsen, je gaat naar Duitsland. In november 1943 was het zo ver. Ik moest eerst naar het Arbeidsbureau. Daar kreeg ik voor vier jongens reispapieren mee. (Ze zagen kennelijk wat in mij). We kregen ook een tientje reisgeld. Maar omdat ik toen al contact had binnen de verzetsbeweging in Brouwershaven, werd ik aan een paar onderduikadressen geholpen. Eerst ben ik voor een nacht naar Bergen op Zoom gereisd. Ik had tegen de drie jongens gezegd dat ik eerst nog even afscheid wilde gaan nemen van mijn oma. We moesten weg op maandagmorgen, maar ik vertrok al op zaterdag. De reispapieren en de tientjes voor de jongens had ik bij het verzet achtergelaten. Dus die jongens konden ’s maandagsmorgens ook niet op reis gaan.
Ik ben het weekend in Bergen op Zoom gebleven in huis bij de latere adjudant van de koningin. Zijn naam ben ik vergeten. Op de maandagmorgen, dat ik naar Duitsland moest, heb ik mijn houten koffertje gepakt en ben in de trein gestapt. Ik vond Eindhoven ver genoeg. Daar kreeg ik een adres in de wijk Strijp bij de weduwe Lindhout. Ik kon niet werken natuurlijk, maar moest wel kostgeld betalen. Ik was met 100 gulden van huis gegaan. Na vier weken was ik een eind door mijn geld heen. Toen ben ik naar een adres in Bladel gegaan. Een boer daar had met zijn drie broers boerderijen. Een van hen zat zwaar in het verzet. Dat was Henk Tenbult. Die woonde er zelf in de Gelderse Hoef en zijn broer in Bladels Bos, een gehucht met toen zo’n tien boerderijen tussen Bladel en Netersel. Die laatste, Frits en zijn vrouw Marie, kwamen uit de Achterhoek. Hij sprak dat dialect en ik sprak Zeeuws. Dus we verstonden elkaar amper totdat ik overstapte op ABN. Ze hadden zeven opgroeiende kinderen en konden best hulp gebruiken op hun boerderij. Ik mocht komen, als ik koeien kon melken. Dat kon ik al toen ik negen was. Ik was er op zaterdag aangekomen. ’s Zondagsmorgens om vijf uur werd er op de deur geklopt: “Of ik de twaalf koeien mee ging melken?” Ieder zes. En als dat gebeurd was, dan gingen we aan het ontbijt. Dat bestond elke morgen uit Brabants roggebrood en spekpannekoeken. Ik moest er flink hard voor werken. Je had toen van die houtwallen tussen de landerijen. Hij wilde er land bij hebben, dus moesten die wallen opgeruimd worden. Dus stonden we in de winter met een hakbijl de wortels weg te kappen. Ik was daar van november 1943 tot januari 1945.
Bladel heeft in oktober 1944 ontzettend lang onder granaatvuur gelegen. Op een gegeven moment werd bij een koe een poot afgeschoten. Dat vlees moest in weckflessen gedaan worden.
We dachten toen dat we aan bevrijding toe waren, want we hadden ’s middags Engelse soldaten gezien en gesproken, voor zo ver dat ging. We hadden er ook sigaretten van gekregen. Maar ’s nachts kwamen de Duitsers terug terwijl wij met het hele gezin in de kelder zaten. Ze namen alle boeren mee, ook boer Frits. Ik had het geluk dat ik tussen zijn kleine kinderen zat, waar ze mij over het hoofd zagen. Als ze me gezien hadden, dan zou het faliekant misgelopen zijn voor mij als onderduiker en ook voor de boer. Zijn vrouw werd bij alle granaatvuur tijdens de afwezigheid van haar man ongerust. Zij wilde naar bevrijd gebied. Ik heb haar toen met de kinderen op de kiepkar geladen en naar Netersel gebracht. En moest dus alleen terug naar de boerderij. De koeien moesten immers gemolken worden. Ik kon niet naar buiten, dus heb ik in een paar dagen alle vlees van die aangeschoten koe geweckt. Met een zeer goed resultaat, want ik hoorde later dat er geen enkele fles open was gegaan.
Na drie dagen kwamen de meegenomen boeren weer terug en vrouw Marie ook. Ik had dus al die dagen daar alleen gezeten.
Toen was Bladel dus bevrijd en wilde ik wel weer eens naar huis. Maar Schouwen-Duiveland was nog niet bevrijd. Mijn oudste broer, Chris, die in militaire dienst was geweest, kon als capitulant kiezen voor de douane of voor de rijkspolitie. Hij koos voor de douane. Ze zaten met z’n tweeën in een klein dorpje op de grens van Zeeuws-Vlaanderen met België. Daar bemanden ze met z’n tweeën een grenskantoor. Toen werden ze opgeroepen om in krijgsgevangenschap te gaan. Dat deden ze niet, maar doken onder. Toen verdienden ze natuurlijk ook niets meer. Dus zijn ze zelf maar even gaan smokkelen tot aan de bevrijding. Daarna zijn ze weer als douanier aan het werk gegaan.
Toen hij mij ’n keer op de fiets vanuit Zeeuws-Vlaanderen in Bladel kwam opzoeken, vroeg hij wat ik wilde gaan doen, nu wij bevrijd waren. Ik dacht aan militair vrijwilliger. Hij adviseerde me om eerst maar een baan te zoeken. Je zou kunnen solliciteren bij de douane, was zijn advies. Dat heb ik gedaan. In januari 1945 werd ik geplaatst aan de grens in Goirle.
In juli kon ik pas terug naar Schouwen-Duiveland. Ik had toen mijn ouders sinds november 1943 niet meer gezien of gesproken. Ik kon wel schriftelijk met ze communiceren via een andere broer, die in het verzet zat.
De hele verzetsgroep van Schouwen-Duiveland wilde in april 1945 oversteken naar Walcheren, dat al bevrijd was. Maar dat is misgelopen. Ze werden verraden en alle tien gefusilleerd. Een monument voor hen staat in Renesse. Zij hadden mij aan onderduikadressen geholpen, dus ik kende ze.
Ik moet je nog iets vertellen. Bij de Slag om Arnhem kwamen al die vliegtuigen met zweefvliegers er achter over Bladel. Ik stond er samen met de boer naar te kijken. Op nog geen 300 meter van ons kwam een van die vliegtuigen neer op een boerderij, waarbij de drie jongens Spliethof omkwamen.
Dat was het tweede moment, waarop ik ’n beetje aan de dood ontsnapt ben. Het eerste was toen de boeren door de Duitsers uit de kelders werden gehaald en ze mij in de kelder over het hoofd zagen.
Een monument voor de slachtoffers staat in Bladel bij de ingang van Bladels Bos. Een jaar of drie geleden ben ik er nog eens naar toe gegaan voor de jaarlijkse herdenkingsplechtigheid.
Ik heb ook altijd contact gehouden met de zoon Jan (van boer Henk Tenbult) waar ik in Bladel bij ondergedoken zat. Jan is vorig jaar overleden. Nu heb ik nog telefonisch contact met zijn vrouw.