Ali Brouwer

Opgetekend door Naomi Stern

Ali Brouwer, 90 jaar oud, geboren in 1934 te Alkmaar doet haar verhaal.

Ik groeide op in een liefdevol gezin. Mijn vader was chauffeur en mijn moeder heel creatief. Wij woonden in een arbeidersbuurt waar we met veel kinderen buiten speelden.

Op 10 mei 1940 hoorden we via de radio dat er oorlog was uitgebroken. Mijn zusje was toen acht jaar en ik zes jaar oud. We hadden nog geen telefoon en konden dus met niemand bellen om te horen wat er verderop in het land gebeurde.

In het begin van de oorlog merkten we nog niet veel. De Duitse soldaten waren aardig tegenover de bevolking, waarschijnlijk om zich niet gehaat te maken als bezetter.

Toch gingen al snel allerlei zaken op de bon, zoals:

 1 juni 1940:  thee

 15 juni 1940: Brood en meel

 14 september 1940: Vlees

 15 december 1940: Rantsoenering van gas en licht

 25 april 1941: Aardappelen

We hadden ook geen snoep meer maar kregen daarvoor in de plaats een plak koolraap of een winterwortel.

Vliegtuigen vlogen over, soms hoog, soms laag, dat was wel spannend want we wisten nooit wat er zou gebeuren.

Op 6 juli 1940 vaardigde Arthur Seyss-Inquart, de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, een verordening uit waarin stond dat er dagelijks tussen zonsondergang en zonsopgang verduisterd moest worden. Het was dus pikdonker op straat ‘s avonds. En zo konden de geallieerde piloten niet goed zien waar ze zich bevonden of waar hun doelen waren.

We hadden nauwelijks school omdat er Duitse soldaten in onze school gelegerd waren. We waren dus veel op straat, of gingen de buren helpen. Dat was een arm gezin waarvan de vader was gestorven. We gingen bonen afhalen voor de fabriek Hoogstraten, allemaal kinderen aan lange tafels. Na werktijd werd alles gecontroleerd en gewogen zodat we niet stiekem bonen mee naar huis konden nemen. Wat we verdienden was voor het arme gezin. Er was veel saamhorigheid in die tijd.

Vanaf 1942 moesten mannen tussen de 18 en 45 jaar zich melden om verplicht in Duitsland in de wapenindustrie te werken. Er waren razzia’s om de mannen, die zich niet gemeld hadden, op te pakken. Bij een razzia in Alkmaar zat mijn vader  ondergedoken in een leegstaand huis. Er werd geschoten. Er was een man gevlucht. We waren heel bang, mijn vader ook want hij had de schoten ook gehoord. Gelukkig hadden ze hem niet ontdekt.

We kregen ook vluchtelingen in ons kleine huis maar niet voor lang.

Ook weet ik dat mijn moeder getuige was toen er drie of vier mannen werden doodgeschoten bij Rustenburg al represaillemaatregel en hun dode lichamen op een auto gegooid werden omdat er een Duitser was omgekomen door de ondergrondse. Ik zag haar hevig ontdaan thuiskomen.

Er gebeurde altijd wel wat. Dat was voor ons als kinderen spannend. Op het Zeglis werd een huis getroffen door een blindganger. Wij gingen natuurlijk kijken. Of we kwamen langs een school waar Duitsers waren gelegerd. Ze riepen ons. We waren bang maar ook nieuwsgierig en gingen er toch heen. Ze waren aardig en kregen Duitse Kuche.

 

De winter van 1944-1945 werd de hongerwinter genoemd.

We hadden bijna niks meer te eten. Soms werden we al om vier of vijf uur in de morgen wakker gemaakt en gingen we achterop de fiets.

We hadden geen gewone fietsbanden meer maar antiplof banden of mensen reden op de fiets, gewoon zonder banden

 

We reden naar boeren voor uitdeling van tarwe of melk. Er stonden altijd hele rijen mensen in de kou. Soms had mijn moeder suikerbieten en daar maakte ze platters (soort pannenkoekjes)  op het potkacheltje.

Er was wel een gaarkeuken waar je vieze vissoep kon krijgen. Ik lustte het echt niet. Ik was heel mager geworden daardoor.

Het was een heel koude winter en er waren geen kolen meer om te stoken. Met mijn moeder ging ik mee naar het Heiloo’erbos om kleine boompjes om te zagen. Een uitkijkpost van de Duitsers zag ons en schoot in de lucht: ’Het bos uit, ga het bos uit!’, schreeuwde hij. ‘Eerst dit boompje nog om’, zei mijn moeder. ‘Hij schiet zo maar niet.’ Ik was doodsbang. Mijn vader ging midden in de nacht met de buren grote bomen omzagen. We moesten wel, er was echt geen brandstof meer.

We groeiden uit onze jurkjes maar mijn moeder kon geen stof meer kopen dus maakte ze ze van oude gordijnen of breide van oude truien hemdjes voor ons die vreselijk kriebelden.

Langs het Noord-Hollands Kanaal was een spoorlijn, daar kwamen wagons met kolen voorde brandstoffen handel. Niet voor de burgers maar voor de Duitsers. We waren erbij toen een wagon met eierkolen werd open gebroken. Iedereen vloog erop af en sjouwde het mee naar huis. We hielpen elkaar echt in die tijd.

1945 Eindelijk de bevrijding!

Mijn moeder maakte van oranje crêpepapier rokjes voor ons. En zo gingen we kijken toen de Canadezen onze stad in kwamen. We werden op een vrachtwagen gehesen en toen scheurde mijn rokje. Dat vergat ik snel want ik kreeg chocola!

Later gingen we naar de Bergerweg want daar werd wit brood uit vliegtuigen gedropt. Dat was zo’n mooi gezicht! Iedereen stond te juichen.

Mijn vader ging bij de Voedsel Voorziening werken op Fort Erfprins bij Den Helder.

Kinderen mochten naar een herstellingsoord om aan te sterken, ik mocht ook maar ik ging niet want ik kon niet buiten mijn ouders.

Als je zelf ouder wordt, besef je pas hoe zij zich door de oorlog hebben heen geslagen en ben ik ontzettend trots op hen. Gelukkig heeft de rest van de familie ook de oorlog overleefd.

Na de oorlog ging iedereen hard aan de slag om het land weer op te bouwen.

 

Piet Brouwer

De man van Ali Brouwer, Piet, was twaalf jaar ouder toen zij in 1956 trouwden, dus was hij 18 jaar toen de oorlog begon. Hij werd in Duitsland te werk gesteld.

 

Hij wist te vluchten maar werd verraden door een buurman en weer gevangen genomen. Lange tijd hoorde we niets van hem, dat maakte de familie thuis erg onzeker. Later bleek dat hij een paar keer was overgeplaatst. Hij had slecht onderdak en moest hard werken. Hij was echter ook een handelsman. Hij liet zaad oversturen door zijn vader die een plantenzaak (dat kon) had en verkocht dat in kleine verpakkingen en van dat geld kon hij weer spullen kopen die hij nodig had. En zo kwam hij de oorlog heelhuids door. In zijn brieven ging het vaak over bijvoorbeeld de vraag om een warme jas. Maar dat ging niet, we hadden al bijna zelf niets warms meer.

Samen hebben we de Bloemenschuit in Alkmaar tot grote grote bloei gemaakt. We kregen drie prachtige kinderen. We kochten een eigen huis. We kwamen in contact met een echtpaar die onze beste vrienden werden maar in de oorlog fout bleken te zijn  geweest. Ze waren geen fascisten alleen maar mensen die in het begin als ondernemer dachten zo hun zaak te kunnen blijven runnen.

Zo waren er velen, gewone mensen en dus niet echt ‘fout’. Ze hebben mij erg gesteund bij het overlijden van mijn man in 1978.

Ik ben nu 90 jaar en kijk terug met de ogen van een kind op een oorlog en hoe onze ouders in die barre tijd ons geborgenheid gaven en ik geniet van de dagen in een (nog!) vrij land.