Tona Conelia Zijl- van Dijk

Opgetekend door Tona Conelia Zijl -van Dijk

Onderstaand een gedicht dat in 1950 spontaan is geschreven door Tona Conelia Zijl-van Dijk over haar belevenissen en herinneringen over de barre en gevaarlijke tocht van IJmuiden naar Anna Paulowna op zoek naar voedsel. Honger, onmacht en de wil om te overleven worden heel intens onder woorden gebracht door de toen 40-jarige Tona.

 

Een tocht naar de Noord, winter 1944/45

 

Wat ik hier nu op ga schrijven

Zal altijd in mijn geheugen blijven

 

De hongerwinter met al zijn ellende

Met alle verdriet dat wij voordien niet kende

 

Dik lag de sneeuw  was vreeselijk koud

We hadden geen kolen en ook geen hout

 

Geen eten in huis geen gas en geen licht

En overal de verduistering dicht

 

Wij waren al zoo menige keer

Naar de Noord geweest maar konden niet meer

 

We hadden geen schoenen om te lopen

En konden ook nergens nieuwe kopen

 

Er was ook niets meer om te ruilen

De kinderen liepen van honger te huilen

 

Toch gingen we elke dag maar weer

Om eten kijken in de Haarlemmermeer

 

Maar ach je kon er niet meer terecht

De boeren zeiden ’t wordt voor ons ook slecht

 

Uren moesten we staan in de kou

Als je één pondje erwten hebben wou

 

En als dan de boer eindelijk ging delen

Dan kon het ook niemand meer schelen

 

Of je koud was of doornat

Je wachtte tot je erwten had

 

En kwam je thuis de pan stond klaar

Je at ze soms op al waren ze half gaar

 

Tot we ten einde raad maar weer

Naar de Noord gingen voor de laatste keer

 

Maar dat wisten we toen nog niet

We leefden nog steeds in het verdriet

 

Van de Oorlog met zijn leed

Dat is iets wat je nooit vergeet

 

Ik moest naar IJmuiden om een kar

Wat zat mijn Zuster toen in de war

 

Kind zal jij zoo de Noord in moeten

Met zulke kloven in je voeten

 

En wat ben je ellendig mager

Ik heb nog wat vet al is ’t niet van de slager

 

Je moet hier maar een paar dagen wachten

‘k Zal eerst je voeten wat verzachten

 

Ook zal ik je een paar dagen eten geven

Dan kan je er wat beter tegen

 

Je moet maar gaan zeggen tegen Freek

De kar is er pas de volgende week

Zoo ging ik naar Freek die daar eenzaam stond

In Velsen achter de muur bij de Pont

 

Die moest weer terug naar Aerdenhout

Ik vond het zoo zielig hij had het zoo koud

 

Ik vroeg nog aan de Duitse wacht mag hij even mee om te eten ‘k zei dat hij binnen ’t uur weer terug zou zijn

Maar ’t antwoord was natuurlijk Nein

 

Zoo ben ik daar alleen tot Maandag wel gebleven

‘k Zal het ook nooit vergeten heel mijn verdere leven

 

Al het eten wat ze in huis had

Kookte ze voor me Dat was me wat

 

In twee dagen had ik helemaal niets gegeten

En van dank  wou ze niets weten

 

Zij verzorgde ook fijn mijn voeten

En zei he nu moest je niet de Noord in moeten

 

Maar toen ik Maandag weg zou gaan

Had ze nog eten in de kar gedaan

 

Voor Freek anders moest die met een lege maag

De Noord in en dat had ze niet graag

 

O wat was die Freek in zijn sas

Te meer omdat hij die dag jarig was

 

Hij zei ze had me nooit van mijn leven

Mooier cadeautje kunnen geven

 

En zo trokken we onverstoord

De pont over verder naar de Noord

 

Daar gingen de karren in lange rij

Soms waren er kleine kinderen bij

 

Die riepen Pappie zijn we er nu gouw

Krijgen we dan eten ik heb nu zoo’n kou

 

Ja we hoorden zelfs dat bij Akersloot

Een man was gevallen van uitputting dood

 

Het was daar ook zoo zwaar trekken zeg

Dat ze het noemde de dodenweg

 

Zoo liepen we verder tot donker toe

Dan zochten we slaapplaats in een stal achter de koe

 

Voor twee kwartjes of een gulden sliep je dan in het hooi

Dat was van sommige boeren toch mooi

 

En ’s morgens liep je maar weer langs den weg

Vragend aan iedereen heb jij al wat zeg

 

Zoo gingen we al bedelend langs de boerderijen

Soms kregen we wat en soms kon ’t niet lijen

 

Zoo kwamen we in de Wieringermeer

We waren zoo moe we konden haast niet meer

 

Maar het werd toch haast al te bar

N vier dagen lopen nog niets in de kar

 

Steeds vroegen de boeren iets om te ruilen

Maar ik had niets meer ‘k liep van ellende te huilen

 

Eindelijk kwamen we bij een boerderij

Die boer was wel goedig leek het mij

 

Hij zei de aardappels zijn wel hartstikke duur

Maar rijd je kar maar achter de schuur

 

Wij achter het huis om op een draf

En laadde daar de kar helemaal af

 

Ik liep te bidden, ‘k wou al bedanken

Maar ‘k stamelde slechts onverstaanbare klanken

 

De kar komt vol we zijn weer uit de nood

Wat waren we blij onze dankbaarheid groot

 

De deur ging open met langzame rukjes

Daar kwamen de aardappels een half kistje met met stukjes

 

Moesten we daar de kar voor achterom halen

En ook nog vijf gulden vijftig betalen?

 

Ik keek de boer aan met een heel kwaad gezicht

En gooide de deur met een harde smak dicht

 

Zoo dropen we af zeer teleurgesteld

Maar ook wat lichter in ons geld

 

Zoo liepen we maar, belde overal aan

Maar niemand had voor ons wat aardappels staan

 

Weer gingen we verder tot Nieuwe Niedorp toe

Toen konden we niet meer we waren doodmoe

 

Het werd al donder en aardig laat

Toch schilden we nog wat aardappelstukjes op straat

 

De koster van het dorp zou ze even voor ons koken

Wij wachten en in ’t donker leken we 2 spoken

 

Toen mochten we slapen ja dat was sterk

Met zijn zestienen in de Kerk

 

Maar we konden niet slapen al hadden we volle magen

Want die nacht vielen er bommen op Schagen

 

De kerkramen dreunden de deuren trilden

Wij dachten dat er iemand naar binnen wilden

 

Zoo hebben we daar gewacht op den morgen

Een nieuwe dag maar met dezelfde zorgen

 

Maar die dag hadden we geluk

We kregen tarwe want er was een dorsmachine stuk

 

Alle mensen ja had het moeten zien

Kregen ieder wel een pond of tien

 

Zoo hadden we vast iets opgedaan

En zijn blij en verheugd weer verder gegaan

 

Wij liepen zoo de hele dag door

Maar nergens kregen we aardappels hoor

 

We kwamen aan in Anna Pouwlona

En hadden erge honger maar ja

 

Niemand die iets voor ons had

En steeds gingen we maar verder op pad

 

Ik belde toen bij een klein huisje aan

En ja ze had wat koude aardappels staan

 

Wij aten ze gulzig met huid en haar

Maar toen kwam het voor elkaar

 

Ze had staan kijken om een hoek

Riep ons terug en we kregen pannekoek

 

Ze zei nog wij worden zoo vaak bedrogen

De mensen hebben zoo dikwijls gelogen

 

Dat ze honger hadden en als ik ze met brood tevreden had gesteld

Gingen ze het overkopen soms voor heel grof geld

 

Daarom kijk ik uit aan wie ik eten geeft

Want dat ze zo hun medemens uitbuiten heb ik nog nooit beleefd

 

Toen gingen we weer zoeken of we een slaapplaats konden krijgen

Hoe vaak we afgewezen werden zal ik hier maar verzwijgen

 

We sjokten maar voort soms naast den weg

Toen riep ik in eens een boerderij achter die heg

 

We klopten en riepen maar niemand verscheen

Toen in eens werd het licht om ons heen

 

Voor het raampje kwam een vrouwengezicht

Maar de deur hield zij angstvallig dicht

 

Ik vroeg mogen wij slapen in U schuur

Het is buiten zoo koud het weer is zoo guur

 

Wij moeten om acht uur binnen wezen

U hoeft heus voor ons niet te vrezen

 

Dat we u bestelen geachte Mevrouw

Geef ons een klein plaatsje ach toe doe het nou

 

Maar zij schudde van neen ik begin er niet aan

Ga hier gerust maar weer vandaan

 

Al bedel je hier ook een uur

Ik laat geen schooiers in mijn schuur

 

Ik wou gaan schreeuwen en gaan schelden

Maar ‘k zei slechts 4 woorden God zal ’t je vergelden

 

Toen zijn we maar weer verder gegaan

En kwamen bij boer Gerritsen aan

 

Daar mochten we slapen met 80 man

Zoo zie je maar dat alles kan

 

Wij kregen een plaatsje op de onderste rij

Veertig personen lagen daar zij aan zij

 

Ik heb er de hele nacht zitten waken

Want niemand mocht Freek zijn benen aanraken

 

Die zaten met wonden die niet dicht wilde gaan

Daarom had de Dokter er loopgips om gedaan

 

En als er soms iemand op trapte

Had je kans dat het gips knapte

 

Dus om hem wat slaap te geven

Ben ik die nacht maar wakker gebleven

 

En ’s morgens kregen we een boterham met thee

O jongens wat waren we daar blijde mee

 

Freek zei we gaan maar op huis aan en vlug

Wat was ik blij ‘k had zoo’n pijn in mijn rug

 

Op de terugweg hebben we een boer opgezocht

En dar een kar vol met groente gekocht

 

Roode Kool witte kool en bieten

Geen plekje op de kar dat we over lieten

 

We konden haast niet rijden zoo zwaar was hij gedaan

En zoo zijn wij toen weer de lange weg terug gegaan

 

We gingen toen door Alkmaar en al die plaatsjes meer

Freek kon haast niet verder zijn benen deden zeer

 

En ik liep in de touwen en trok zoo onverstoord

Het ene uur na ’t andere die zware kar voort

 

Wij liepen in Heilo toen dompte plots de kar

Ik riep wat doe je nu toch Freek ‘k was helemaal in de war

 

‘k Begon toen flink te brommen zoo als dat meestal gaat

Want het was om éénen aardappel die hij zal liggen op de straat

 

We hebben toen zoo goed als ’t kon de kar weer op gelaan

Maar heel wat kolen waren er door het verkeer kapot gegaan

 

Zoo sjokten wij weer verder tot een uur of acht

Ik dacht als wij nu Limmen halen blijven we daar vannacht

 

Maar plotseling stond de kar ik riep wat is er nu weer aan de hand

Wij trekken maar het eene wiel was weggezakt in ’t zand

 

Freek zei trek dan wat harder maar ik kon heus niet meer

De touwen sneden in mijn schouder dat deed geweldig zeer

 

Wij hebben zoo getobd tot dat er mensen kwamen  

Ze hebben ons flink geholpen en met hen samen

 

Met vereende kracht

De kar weer op den weg gebracht

 

Zoo kwamen wij in Limmen aan en mochten boven een stal

Gaan slapen waar al andere mensen lagen zeker twintig in getal

 

Die boer vertelde nog net kwam er een hier aan

Die in een modderput zoo wat kopjes onder was gegaan

 

Wij lagen al een half uur maar van slapen kon niets komen

De een wist dit een ander dat we lagen maar te bomen

 

En ’t gekste was je kon niets zien omdat het zoo donder was

Of je naast een heer of dame lag dat wist je ‘s morgens pas

 

Freek zei het stinkt hier zoo maar toen had ik gauw gesnapt

Dat hij vlak naast die vrouw lag die in de modder was gestapt

 

Zij begon toen te vertellen een lang en triest verhaal

Dat hier in gaan vermelden kan ik niet allemaal

 

Zij was al 72 gaf niet veel meer om het leven

Als zij eerst het eten dat ze had maar had afgegeven

 

Ze hoefde niet zoo heel ver meer haar dochter met 6 kindertjes die woonden in Beverwijk

En als ze die zag eten nou dan mocht het Lieve Heertje haar halen hoor dan was ze rijk

 

Wij allen luisterde naar ’t oude mens dat vol was van haar leed

Dat blijven steeds herinneringen iets dat je nooit vergeet

 

Zoo ging de nacht voorbij heel traag en langzaam aan

En ’s morgens zij we dapper verder weer gegaan

 

We liepen stevig door want we wilden graag die dag

Ons huis nog halen en wisten dat er dan een heel stuk nog voor ons lag

 

Zo kwamen we in Bloemendaal en wisten ja ’t was sterk

Pas dat het dien dag Zondag was toen we kwamen langs de kerk

 

De mensen keken me allen aan ‘k zag er uit ook als een beest

Zoo zeven lange dagen toch was mijn jas niet uit geweest

 

Maar ach wat gaven wij daarom wij hadden weer wat eten

En als wij straks de kinderen zien is alles weer vergeten

 

Zo praten we en gingen voort en troosten zo elkaar

Toch schaamde we ons en in ons zelf vonden we het wat naar

Er bij te lopen als een schooier terwijl het Zondag was

En zonder dat we het wisten versnelden we onze pas

 

Zoo kwamen we in huis aan moe en afgemat

Maar toch ook erg gelukkig omdat je weer wat eten had

 

Ze riepen wat een bieten kook U er gauw een paar

Toen werd het mij van binnen toch wel een beetje raar

 

Verdwenen was mijn moeheid ik keek eens om mij heen

Ik ging toen gauw aan ’t koken en ik zei voor jullie ieder een

 

Wat hebben zij gegeten al van zoo’n gare biet

Al is ’t lang geleden vergeten doe ‘k het niet

 

De kleinste vroeg zeg Moeder doen U voeten nu geen zeer

 En ik antwoorde dapper nee hoor ventje ’t is niets erg al moest ik morgen weer

 

Maar ’t was toen niet meer nodig het was de laatste keer geweest

Want eventjes daarna vierden wij het bevrijdingsfeest

 

Het leed was gauw geleden we leefden verder voort

Maar toch zal ik nooit vergeten die tocht

De laatste naar den Noord